top of page

AL MIJN DROMEN

mei 2022

Al mijn dromen spelen zich af aan de kust – verlaten stranden, woelige zee, schuim, westerwind die luid gierend door de duinen trekt, het zand met zich meevoert, kilometers en kilometers aan leegte – en al mijn dromen gaan over haar – mijn fantoommeisje.

 

Vannacht zitten we beide op het nog natte zand, het meisje uit mijn dromen en ik. Zij mooie woorden krassend in het strand met haar vingertoppen, ik starend naar waar de golven breken in de branding, het blauwgroen in wit schuim overgaat. Naar hoe in de verte de zon in de horizon wegzinkt, ze het wateroppervlak nog heel even in lichterlaaie zet en dan kopje-onder gaat, alles langzaam donker wordt.

Wanneer het laatste stukje zon verdwenen is en de maan helderwit in de hemel hangt, krast zij een laatste woord in het natte zand, veegt dat weg met haar handpalm, zegt: ‘Als ik dan toch sterven moet wil ik liefst verdrinken.’

Ik ruk mijn ogen een seconde los van het hypnotiserend kolkende blauw om haar aan te kijken. Ze heeft haar hoofd achterover in haar hals gelegd, de ogen gesloten. ‘Waarom zou je sterven moeten?’

Ze haalt haar schouders op, glimlacht. ‘Moeten we niet allemaal sterven dan?’

Even blijft het stil. Ik weet niet goed wat je daarop zeggen kan, kijk dan maar toe hoe zij haar voeten begraaft in het strand. Hoe haar tenen daarna één voor één terug door het zand heen breken.

‘Waarom verdrinken?’

Ze lacht, gaat met een hand door haar blauwgrijze haren en staat op. ‘Kom,’ zegt ze, ‘ik zal het je tonen.’

Ik laat me door haar rechttrekken, volg haar naar de rand van het nat, waar de eerste golfjes nog net niet onze tenen reiken. Ze stopt en trekt haar t-shirt uit, stapt in haar badpak de zee in. Nog eenmaal kijkt ze achteruit, wenkt mij met een hoofdgebaar. Dan stapt ze resoluut de golven in.

Rillend trek ook ik mijn kleren uit, stap in mijn ondergoed de eerste wankele meters de zee in. Ze reikt een hand naar me uit, trekt me tegen zich aan en kust enkele verdwaalde druppels zee van mijn schouder. Haar huid is nog kouder dan het water.

‘Je moet niet bang zijn,’ fluistert ze. ‘Verdrinken is gemakkelijk, je moet je gewoon overgeven aan de golven.’ Haar stem zou niet boven het ruisen van de wind, het watergewoel uit mogen klinken maar toch versta ik haar helder.

‘Doet het pijn?’

Ze lacht, schudt haar hoofd. ‘Nee. Beloofd.’ Dan legt ze haar handen rond mijn hals, glimlacht een laatste keer lief en duwt me zachtjes kopje onder, knijpt mijn luchtpijp vertederend dicht. Het laatste wat ik zie is haar gezicht dat me wat vertroebeld en vervormd van boven het wateroppervlak toelacht.

 

Al mijn dromen eindigen hetzelfde,

in verdrinken.

 

Wanneer ik ontwaak is dat hijgend en halfnat, de binnenkant van mijn mond proeft nog steeds wat zout. Nog even zie ik haar gezicht voor mij – haar stiekeme lachje, de kuiltjes in haar wangen, haar haren de kleur van zee, ergens tussen blauwgrijs en groen in, de storm die in haar ogen wachtende ligt – maar dan trekt de nevel van de morgen over de droom heen en blijft er slechts een silhouet over, een wazige kleurenmengeling. In mijn hoofd weerklinkt harde wind en de stem van mijn fantoommeisje, zachtjes fluisterend dat ik me overgeven moet aan de golven, maar de woorden vervagen langzaam tot er enkel losse klanken achterblijven, alle betekenis verdwenen.

Ik lig op bed en knijp mijn ogen dicht, probeer me haar gezicht voor de geest te halen, maar de beelden raken steeds verder weg en ik blijf daar achter op een harde matras in een leeg appartement, met de smaak van de zee nog in mijn mond maar al de rest verdwenen, weggevaagd door de getijdenwissel.

 

-

 

Net zoals ik alles aan haar vergeet, ben ik ook vergeten wanneer dit begon. Ooit droomde ik nog andere dingen, zoveel ben ik zeker, en in het begin was ze er maar af en toe, het meisje uit mijn dromen, maar nu droom ik over weinig anders (niets anders), hoef ik mijn ogen maar enkele seconden te sluiten en is zij daar weer, blootvoets dansend voor het zwart van mijn oogleden.

 

-

 

Vooraan in de aula dreunt een professor door over het waarom en hoe van een zoveelste wereldoorlog. Zijn mond beweegt wel maar alle woorden smelten samen, in mijn oren klinkt slechts een monotoon gepiep. Ik hoor alleen een zachte meisjesstem die me steeds opnieuw aanspoort om me over te geven aan de golven. Je moet niet bang zijn, je gewoon overgeven aan de golven, niet bang zijn, geef je maar gewoon over nu, geef je over, kom.

Naast mij krassen enkele ijverige studenten driftig woorden in hun notitieboekjes, scrollen anderen door hun facebook pagina, spelen ze spelletjes op hun telefoon. Een jongen voor mij is in slaap gevallen met zijn hoofd op zijn bank. Ik staar mijn ogen kapot op het wit van het opengeslagen schrift voor mij, probeer de woorden van de professor te ontwaren maar hoor enkel het kabbelen van de zee, het gefluister van mijn sirene, en geef het dan maar op, laat mijn oogleden langzaam dichtzakken en geef me over aan de golven en het meisje uit mijn dromen.

 

Ze staat al enkeldiep in de zee. Haar witte jurk hevig dansend in de wind, de golven tegen haar schenen kabbelend. Ik kijk toe vanaf het strand, wacht tot ze mij opmerkt. Een grote golf slaat tegen haar aan.

Mijn waanmeisje draait zich om en glimlacht naar mij, zegt, ‘ik was al aan het wachten.’

‘Op mij?’

Ze knikt en wenkt me, neemt enkele passen richting het strand. We ontmoeten elkaar halverwege, op de grens tussen water en zand, waar de laatste golfjes in het zand trekken en uitsterven. Ze drukt een kus tegen mijn mondhoek en glimlacht, legt haar hoofd tegen mijn sleutelbeen aan en fluistert, ‘ik heb je gemist,’ zachtjes tegen mijn huid aan.

Wanneer we elkaar terug loslaten is de hemel donkergrijs, trekt de wind aan onze haren en kleren. Enkele druppels vallen uit de hemel naar beneden. Mijn fantoommeisje fronst, steekt een hand uit en kijkt hoe de regen in haar hand valt. ‘Dit kan niet,’ zegt ze. ‘Het is nog veel te vroeg.’

Het water begint te stijgen rond ons. Ik grijp haar hand vast en trek haar mee terug naar het droge. We rennen verder en verder maar de zee zit ons op de hielen, de golven halen ons in. Het water stijgt en stijgt tot over onze enkels, knieën, heupen, en ik probeer nog te rennen maar de zee grijpt me vast, zuigt me de diepte in. Mijn meisje legt haar handen om mijn wangen, kust de tranen van mijn lippen en fluistert dat ik niet bang moet zijn, me gewoon moet overgeven aan de zee, dat ze me missen zal, me echt niet wil laten gaan, maar we weten allebei dat al mijn dromen in verdrinken eindigen moeten.

 

Als ik weer wakker schiet, staat de professor over me heen gebogen, aan mijn arm schuddend. ‘Alles oké?’ vraagt hij. De aula is leeg, de lichten al uit.

Knikkend raap ik al mijn spullen bijeen, mijn lege bladeren, ongeopende pennenzak. ‘Sorry,’ mompel ik, ‘Alles is oké, gewoon wat weinig geslapen,’ maar niets is oké want ik probeer me vast te klampen aan de laatste resten van mijn droom maar mijn meisje is al aan het vervagen, ik ben al vergeten welke kleur haar ogen waren, waar haar lippen naar smaakten en als ik de deur uitloop herinner ik me niets meer behalve de zee, het zout.

Mijn professor roept me nog iets achterna maar ik ren de gangen door, de straat op, neem de dichtstbijzijnde metro naar huis, trek mijn schoenen en kleren uit, slik twee slaappillen droog en val mijn bed in, mijn fantoommeisje tegemoet.

 

-

 

Misschien is dat wanneer het begon, met de pillen. Pillen om te kunnen slapen ’s nachts en pillen om wakker te kunnen blijven overdag, pillen tegen de hoofdpijn, maagpijn, keelpijn, pillen tegen de waanzin en pillen zodat ik niet meer sterven wil. De slaappillen ben ik beginnen nemen april vorig jaar, en misschien was het toen dat het meisje uit mijn dromen voor het eerst aan me verscheen. Ik lees de bijsluiter vier keer van begin tot einde maar vind nergens iets over zee of meisjes met blauwgrijze haren die graag verdrinken willen.

 

-

 

De weken nadien kom ik mijn bed nauwelijks nog uit. Ik slaap de nachten weg, de dagen voorbij. De zomer nadert, de hitte nu al brandend en ik lig uitgeteld op mijn matras, zoek verkoeling aan de Noordzee, in de armen van mijn waanbeelden. Slechts twee, hooguit drie maal per dag word ik nog wakker, kom ik mijn bed uit, ga even naar het toilet, slik wat water en een slaappil of drie vier en ga dan terug dromen. In mijn kamer hoopt het stof zich op, kwijnt alles weg onder het ongebruik. Alleen mijn bed is nog beslapen.

 

Wij maken lange strandwandelingen die nergens op uit komen, drijven hele nachten lang op ons rug en zoeken gezichten in de wolken, constellaties in de sterren. We schrijven liefdesbrieven aan de zee, etsen haar mooie woorden in het natte zand met onze vingertoppen, kijken toe hoe de golven ze gulzig opslokken, uitwissen. We verdrinken op wel honderden manieren.

Ergens tussendoor vervaagt de grens tussen droom en waarheid, vergeet ik de wereld daarbuiten. Wordt alles gereduceerd tot de golven en het zout en zij, altijd zij.

 

-

 

Ik ontwaak te midden van blindend wit: witte lakens en witte lichten, witte tegels tegen de muren en witte tegels op de vloer en het plafond ook wit. In mijn armen zitten buisjes waardoor een bruine vloeistof mijn lichaam traagjes binnenloopt. Van boven mijn bed kijkt het lijkbleke gezicht van mijn moeder op me neer. Ze zegt: ‘ik denk dat het tijd is dat je naar huis komt.’

 

Overdosis melatonine en een ernstig tekort aan water en koolhydraten en zowat iedere andere stof waar een mens zoal behoefte aan heeft. Mijn moeder is niet blij. Ze rijdt me naar huis en ik moet verplicht op de achterbank zitten. Door de achteruitkijkspiegel zie ik hoe haar mond een strakke lijn blijft, ze mijn blik stellig ontwijkt.

Twee weken en vier dagen en zo’n zeven uur heb ik geslapen. Aan één stuk. Nog een geluk dat een klasgenoot die ooit een vriend was (voor ik mijn dromen bevriende) mijn afwezigheid opmerkte en besloot een berichtje te sturen naar mijn ouders.

‘De dokters zeiden dat het nipt was,’ bijt mijn moeder me toe, ‘dat je bijna weggerot was daar in je bed’. Ze weet niet goed of ze nu boos of vol medelijden moet zijn en schemert dan maar ergens tussenin.

 

Ik moet haar uitleggen wat er nu precies gebeurd is maar weet niet goed hoe vertellen dat ik verliefd ben op een meisje dat niet echt bestaat zonder of krankzinnig of pathetisch te klinken. Ik vertel het hele verhaal van begin tot einde en mijn moeder zucht, zegt: ‘Je bent gek. Waarom heb je me gewoon niet gebeld als je zo eenzaam was, ben je niet gewoon naar huis gekomen?’ Ik denk dat ze niet goed begrijpt dat liefde niet enkel uit eenzaamheid voortkomt.

 

Diezelfde avond nog komt mijn moeder thuis met drie dozen aan nieuwe slaapmedicatie. Metanax: zorgeloos en droomloos slapen. Iedere avond om stipt tien uur staat ze over me heen gebogen en kijkt toe hoe ik die pil slik. Achteraf controleert ze alle hoeken van mijn keel, laat me pas naar boven gaan wanneer ze zeker is dat ik die nacht niet dromen zal.  

 

-

 

Het is al bijna twee weken geleden dat ik mijn fantoommeisje voor het laatst zag en ik begin afkickverschijnselen te vertonen. In het donker herken ik haar gezicht in alle schaduwen, haar stem in het ruisen van de wind.

 

Ik zit in bad, sluit mijn ogen maar voor heel eventjes en vind mijn fantoommeisje aan de andere kant van mijn oogleden. Het stormt. De zee is een wild op en neer deinende, donkergrijze massa, de wind giert in crescendo en het zand blaast alle kanten op, snijdt in mijn armen en benen. Zij staat in het oog van de storm.

Ik schreeuw: ‘De zee is boos.’

Haar ogen zijn twee wilde draaikolken, sleuren me dieper en dieper. We weten allebei dat zij de zee is hier. Dat zij deze zee is en dit zand en deze wind en alles hier. Ik zet een paar passen in haar richting, vechtend tegen de wind en het zand tot ik bij haar sta, tot wij daar beide in het oog van de storm en de wind die rond ons gilt dat dit onze ondergang wordt, onze verdrinking.

‘Ik was aan het wachten,’ zegt ze, met één vinger in mijn borstkas prikkend. ‘Ik was aan het wachten en jij kwam maar niet en ik was zo bang en zo eenzaam en ik haat je, ik haat je echt.’

Ik schud mijn hoofd, zeg: ‘Dit is jouw schuld. Jij wou me hier houden. Je hebt me niet verdronken en ik heb twee weken geslapen en als ze me niet gevonden hadden was ik nu dood, had jij me vermoord.’

Ze duwt tegen mijn schouder, ziedend. ‘Alsof je zelf niet liever hier gebleven was.’ De wind om ons heen wordt heviger en heviger, trekt aan mijn kleren en ledematen.

Ik lach spottend, zeg, ‘Jij bent gewoon een droom, en meer zal je nooit zijn.’

Ze slaat me vol op de wang en de klap weerklinkt, weergalmt zelfs luider dan de storm om ons heen maar ik voel helemaal niets. Ik heb nog nooit zo gewenst dat iets pijn zou doen, zou alles verkiezen boven deze gevoelloosheid, de getuigenis dat dit niet echt is, dat nooit zal zijn. Maar ik voel helemaal niets.

Tranen rollen over haar wangen naar beneden. Ik druk een kus tegen haar mond en smaak alleen mijn eigen wanhoop, leg mijn handen op haar schouders en schreeuw dat niets echt is hier, dat ik haar kus en haar niet eens proeven kan, dat ik niets voelen kan hier en haar morgen toch weer vergeten zal zijn, dat zij niet echt is en dat nooit zal zijn.

Iets in haar breekt. De tranen druipen harder en harder van haar wangen tot er hele watervallen uit haar ogen stromen. De zee begint te stijgen om ons heen en de orkanen in haar irissen draaien en draaien en draaien en ze grijpt me bij de kraag, sleurt me mee richting zee. Het water is al halverwege mijn borstkas. Ze klauwt haar handen rond mijn keel en knijpt en knijpt tot alles langzaam wazig wordt. De randen van mijn droom smelten al weg en zij duwt me onder water, de diepte in. Boven mij zie ik haar vertroebelen. Het laatste wat ik hoor is haar stem, diep en dreigend, die me zegt dat ik me moet overgeven aan de golven, dat ik nu verdrinken moet. De zee sluit zich boven me, slokt me helemaal op en spuwt me weer uit in de badkuip.

 

Het water is intussen lauw geworden, mijn huid week. In mijn hoofd weerklinkt dat ik verdrinken moet, verdrinken moet, verdrinken moet. Ik druk mijn handen tegen mijn oren, duw mezelf het badwater in, kopje-onder. Helaas is verdrinken makkelijker wanneer het niet voor echt is, ik kom proestend weer boven water, naar adem snakkend. Huilend probeer ik het een tweede keer, een derde keer. De stem in mijn hoofd wil maar niet stoppen en mijn overlevingsinstinct blijft het maar winnen van mijn verdrinkingsdrang en het water is intussen ijskoud maar ik moet en zal die verdomde stem het zwijgen opleggen, hier en nu.

Ergens tussen poging zes en zeven vist mijn moeder me gillend uit het lauwe water, sleurt ze me de badkuip uit, haar armen in. Ik weet niet hoelang we daar zo blijven liggen – ik naakt druipend op de badkamervloer, rillend, met mijn hoofd op haar knie terwijl zij de tranen van mijn wangen veegt en het zeepsop uit mijn haren kamt – maar wanneer ik terug kan opstaan ben ik droog en is de stem in mijn hoofd eindelijk stil. Mijn moeder slaat een handdoek om me heen, stopt me in bed alsof ik terug zeven ben, terug haar kleine meisje. Ik doe alsof ik de traansporen op haar wangen niet zie.

 

-

 

We zijn beide gekalmeerd. De zee is kalm, ongevaarlijk. Zachtjes kabbelend. Mijn fantoommeisje zit in het warme zand, kijkt uit over ons droomlandschap. Ik ga naast haar zitten en leg mijn hoofd in haar schouder.

‘Sorry,’ zeggen we beide tegelijk.

Ze lacht zachtjes, melancholisch op een manier. ‘Ik ben zelfzuchtig geweest,’ fluistert ze, ‘had je nooit mogen weghouden van je echte leven.’

Ik schud mijn hoofd. ‘Dat dit een droom is betekent niet dat het niet echt is.’

‘Nee. Ik heb nagedacht en denk dat we hier beter mee zouden stoppen. Voordat het fout loopt. Voor je echt sterft.’

Ik haal mijn hoofd van haar schouder, kijk haar aan. Zij blijft strak voor zich uit kijken, naar waar de golven een eeuwig spel van heen-en-weer, heen-en-weer spelen. Ik bijt mijn tranen weg, de zee is al zout genoeg.

‘Wat nu dan?’

Ze haalt haar schouders op, glimlacht, staat op en veegt het zand van haar knieën. ‘Ik denk dat het nu eindelijk aan mij is om te verdrinken.’

Na nog één kus op mijn wang te drukken draait ze zich om en wandelt richting de zee. Wanneer ze enkeldiep in het water staat kijkt ze een laatste keer om, stapt dan resoluut de golven in.

 

EINDE

RITCS individueel artistiek onderzoek,

1e Bachelor audiovisuele kunsten: Schrijven

bottom of page