top of page

j u n i

1

Ze moet iets zeggen, fluistert ze. Ze lacht, maar haar ogen ontwijken de mijne en haar linker mondhoek is net ietsje hoger opgetrokken dan haar rechter, zoals altijd wanneer ze enkel lacht omdat het haar spijt. Geen zorgen. Het is niets ernstigs, maar we moeten gewoon even praten.

 

Morgenochtend heeft ze een vlucht. Ze moet er even vandoor, er even tussenuit.

Naar waar dan? vraag ik.

Ze haalt haar schouders op. Vooral gewoon weg van hier. Naar ergens waar het warmer is misschien, en waar ook de mensen wat minder koud zijn als dat kan. Ergens waar niemand haar kent en zij gewoon nachtenlang alleen door de nacht kan dwalen, alleen met al haar verdriet. Ze zucht, zegt dat vele mensen dat vaak niet snappen, maar zij soms echt gewoon eens verdrietig wil kunnen zijn.

Ik knik – ik snap dat, echt waar – maar zeg haar niet dat ik mijn verdriet het liefst in de onderste schuiven prop en de lade op slot. Dat ik pillen slik om nooit meer pijn, nooit meer verdriet. Ik vraag haar niet waarom zij niet gewoon hier verdrietig kan zijn.

 

Ik vraag haar wel: Maar je komt toch nog terug?

Nogmaals haalt zij haar schouders op. Ik haat dit kloteland gewoon, zegt ze. Al deze fokking kloteregen en een heel jaar herfst, nooit koud genoeg en nooit warm genoeg, soms wil ik gewoon eens doodvriezen weetjewel. Of smelten, maakt niet uit. Gewoon eens iets anders dan altijd dit schemergedoe. Dat lauw weer. En alles is zo fokking klein hier dat ik er gewoon claustrofobisch van wordt af en toe. Echt gewoon claustrofobisch. En de mensen, god, de mensen.

Dus kom je terug?

Ze haalt haar schouders op, wil dat nog niet met zekerheid zeggen. Niet nu ze nog de rest van de wereld niet gezien heeft.

 

Ik vraag haar of ze mij zal missen, of ze mij alsjeblieft nooit zal vergeten en ze knikt en veegt een verdwaalde traan van mijn wang, zegt dat ze mij tuurlijk nooit vergeten zal, maar lacht dan toch weer dat lachje vol spijt.

3

Zij wil zo graag iemands meisje zijn.

 

Iedere dinsdag- en donderdagavond gaat ze op tinderdate, altijd stipt om acht en altijd om de hoek, in een goedkoop Italiaans restaurantje. Een hele namiddag loopt ze dan nerveus te ijsberen voor de spiegel, verwijdert haar make-up drie keer, en brengt die na een half uur getwijfel dan toch weer aan. Net iets anders, beweert ze, wijzend naar haar linkerooghoek of wenkbrauw, maar de enige verandering die ik zie is dat de huid rond haar ogen nu wat roder en ruwer is geworden door al het product en het wattengewrijf.

 

Mijn rol is steeds die van moeder, troostbieder, leugenaar wanneer enkel dat haar nog kan geruststellen, en stijl adviseur tegelijk.

 

Ik moet vanaf de zijlijn toekijken hoe de avond nadert en zij steeds wanhopiger wordt, haar ijsberen versnelt en haar nagels korter en korter afgebeten worden tot zelfs haar vel eraan moet geloven. Zachtjes op haar inpratend dat ze nu moet stoppen met nerveus doen, want ze er allang perfect uitziet. Dat dit echt de juiste wordt, en nee, dat zeg ik niet alleen om haar gerust te stellen, beloofd. Zelf de horoscoop heeft het voorspeld.

 

Ze toont mij drie verschillende outfits. In de eerste vindt ze zichzelf te dik, in de tweede te knokig en in de derde te sletterig. Ik wil haar zeggen dat ze nu echt moet stoppen, dat ze zichzelf nog zal verliezen voor een ander, maar ben bang dat ze dat niet eens zo erg zou vinden en zeg dus maar helemaal niets. Kijk in stilte toe hoe zij begint te huilen en haar make-up zo een vijfde keer opnieuw aanbrengen moet.

 

Wanneer het kwart voor is, zend ik haar met een laatste moedwoordje en knuffel de deur uit, wacht dan vol onrust tot het tien is of twaalf of twee, en de bel gaat, mijn telefoon rinkelt en zij huilend mijn armen terug invalt. Hij heeft iets stom gezegd over haar topje, of hij praatte te veel of zij misschien te weinig, het was alleen voor de seks of hij is nooit komen opdagen in de eerste plaats.

 

Ik veeg de make-up voor een laatste keer van haar wangen, voorzichtjes, want door de tranen is haar huid nog brozer geworden, en stop haar in bed. Lepeltje-lepeltje slapen we, want vannacht kan ze even niet alleen zijn.

 

Wanneer het donker is en de slaap aan ons beide voorbijgaat, vraag ik haar steeds waarom zij zo graag van iemand anders wil zijn, en heb daar meteen spijt van wanneer zij terug fluistert: ik denk dat ik gewoon niet van mezelf wil zijn.

4

Ik sluit me op in mijn kamer voor drie jaar (of drie dagen, ik ben het niet meer zeker).

 

Drie jaar lang eet ik alleen nog maar aïki-noedels en opwarmsoep. Soms droom ik van een pizzabuffet of een kreeft die me venijnig vanop mijn bord aanstaart, om vervolgens pas te beseffen dat dit slechts een droom was als het twee dagen later is en ik flauwval van de honger. Ik start een romance met mijn teddybeer. Schrijf honderdvijfentwintig sonnetten over de exacte tint beige van het plafond, en één haiku over de dode cactus op de vensterbank. Bijna twee jaar lang praat ik tegen niemand, en om het praten niet te ontleren begin ik het derde jaar conversaties te voeren met alle planten en mijn teddybeer Billie. Het is mooi weer hé, fluister ik Billie toe, niet te warm en niet te koud, om vervolgens te beginnen huilen wanneer die niets terug zegt.

7

Ik nam een trein naar Gent maar belandde dan toch weer aan de zee.
 

Het is alsof ze mij niet wil loslaten, alsof al het water in mij en al het zout teruggeroepen worden naar daar waar ik vandaan kom. Zee. Alsof ik het zand ben dat zachtjes meegesleurd wordt door de getijdenwissel. Eb-vloed-eb-vloed-eb. Eeuwig heen en weer schommelend tussen land en zee, nooit helemaal zeker waar ik thuishoor.

 

-

 

Ik overdrijf. Wat echt gebeurde is dat ik, nog geen vijf minuten na vertrek, teloor ging aan de uitputting van nachtenlang achter mijn computer woordjes tokkelen. We waren Brussel nog niet uit en daar lag ik al, hoofd in mijn nek, mond open.

 

Zo vond de conducteur mij. Zachtjes aan mijn schouder schuddend, wekte ze mij. Lachend vroeg ik: ‘We zijn Gent toch nog niet voorbij?’ Het was als mopje bedoeld, als smalltalk, maar zij lachte niet. ‘Juffrouw. We zijn al bijna in Brugge.’

 

Al bij al was het zo erg nog niet. Ik kreeg een gratis ticketje voor verdwaalde reizigers, en het voelde best goed om verdwaalde reiziger te zijn. Misschien was het leuk om eindelijk fysieke bevestiging te krijgen van mijn verdwaaldheid.

10

Ik kan niet meer huilen. Mijn tranen zijn op. Weg. Ik ben nu zo gevuld door leegte dat er zelfs geen water meer bij kan. Ben vacuüm. Al mijn verdriet verspild aan televisie echtscheiding en sad cat video’s op youtube. Aan liedjes die zo mooi zijn dat ik er van huilen moet. Films die zo echt zijn dat het bijna eng wordt. Ik ben negentien en al mijn verdriet is op, huilen kan ik niet meer.

11

Ik moet huilen om alles wat mooi is. Altijd.

 

Het is moeilijk om in woorden te vatten, maar dat moment waarop iets zo prachtig mooi is dat het fysiek pijn doet om naar te kijken. Dat je even niet meer weet hoe ademen, hoe leven. Je alleen nog kan kijken, kijken en sprakeloos zijn. Een tikkeltje verloren.

 

Ik moet huilen om alles wat mooi is – boeken soms, films meestal, een mooi liedje of prachtig berglandschap, de kleur blauw – maar wanneer het echt pijn doet zijn al mijn tranen plots op. Kan ik alleen maar weglachen, stukbijten.

 

-

 

Ik ga alleen naar de cinema. Kijk een film over hoe dystopisch de wereld nu al is. Over een astronaut die meer van de ruimte houdt dan van zijn thuis, hoe hij zijn helm afdeed te midden van alle sterren, en hoe zijn hoofd dan explodeerde als was hij slechts een speelgoed-astronautje. Slechts plastiek. Over een vrouw die terug komt van de supermarkt met een ander gezicht – grotere lippen, fijnere neus, blauwere ogen, blondere haren, wittere tanden – en hoe haar zoontje van vijf het op een huilen zet wanneer hij haar ziet, hij niet wil geloven dat zij echt zijn mama is. Over een man die verliefd wordt op zijn hyper intelligente keukenrobot. Kinderen die hun hele leven op het internet leven en vergeten dat in de echte wereld mitraillettes geen kinderspeelgoed zijn. Vergeten dat doodgaan hier voor altijd is.

 

En ik huil. Daar, te midden van een bijna lege cinemazaal. Terwijl mijn vrienden buiten aan het feesten zijn, mij aan het vergeten zijn. De aftiteling rolt over het scherm en ik kan niet opstaan. Moet even bekomen van de steken in mijn hart. En ik wil niet samen met de anderen buitengaan want ik heb vandaag mascara aangedaan en die hangt nu in donkere strepen op mijn wangen. Ik verkies mijn verdriet onzichtbaar.

 

-

 

Een jongen zegt dat het hem spijt, maar dat het niet meer werkt en we dit allebei weten. Ik lach en knik, zeg dat het misschien beter is zo. We gaan een laatste keer samen koffie drinken en terwijl praten we alleen over andere mensen. Dingen die we op het nieuws gezien hebben, of op instagram. Ik zeg hem niet dat ik al langer wist dat dit niet werken kon, maar dat ik wel nog een paar maand had kunnen doen alsof, als dat hem bij me hield. Dat ik het niet erg vond dat het niet goed ging, pijn deed. Voor hem zou ik al mijn tranen graag vergieten, als ik zijn schoonheid nog maar even aanschouwen mocht.

 

En wanneer ik dan toch huil is het niet om die laatste dag. De koffies en de dingen die we niet zeiden. Als ik dan toch huil is het een aantal dagen later, wanneer ik een foto van ons vind in een oud schetsboek, en dan huil ik niet om hoe lelijk alles nu is, maar om hoe mooi wij ooit waren.

13

fragmenten uit een eindeloze nacht die nooit heeft plaatsgevonden

 

 

Een meisje dat ik niet ken komt op me afgestapt, vraagt of ik een vuur heb en misschien wat tijd. Ik heb geen vuur, wel tijd. Ze vraagt of ik iets stom wil doen, vannacht. Iets stom en waarschijnlijk wat gek ook. Maar zij gaat morgen sterven en ze wil nog één laatste keer alles geven. Ze wil een nacht zoals je die in films ziet, wild en levendig en eindeloos.

 

 

We zitten op het dak van een kantoorgebouw in hartje Brussel, onze voeten over de rand bungelend. Honderden meters onder ons passeren voetgangers, brommers, bussen. Onder ons gaat het leven door, hierboven staat de tijd stil, is de nacht nog even jong als ze vijf uur geleden was, toen een meisje die ik niet kende op me af kwam gestapt en vroeg of ik een vuur had en misschien wat tijd.

 

 

Ik: Wat was je diagnose?

Zij: Hoezo? Diagnose?

Ik: Waarom je morgen gaat sterven. Welke ziekte heb je?

Zij: Oh. Nee. Je hebt me misbegrepen. Ik ben helemaal niet ziek.

Ik: Huh. Hoe weet je anders dat je morgen gaat sterven?

Zij (glimlachend): Omdat ik mezelf ga vermoorden morgen. Ik heb de pillen al gekocht. Vijfentwintig. Een doosje vol.

 

14

alles wat onuitgesproken blijft

al wat te eerlijk en te breekbaar

wat ik terug inslik, wegbijt, want

alles wat echt is vinden wij eng

horen wij liever niet, mogen wij

alsjeblieft gewoon liedjes zingen

over zomer, over weglopen en

gelukkig zijn

15

Ik was zeven en mijn vader was nog een god.

 

-

 

Hij moest schrijven, vertelde hij me altijd. Zelf had hij het misschien anders gewild, had hij misschien liever bakker of leerkracht moeten worden, maar het lot had daar zo over beslist. Op een dag was hij wakker geworden met de woorden nog onuitgesproken in zijn mond, smakend naar knalrood of diepblauw of alle andere kleuren die hij in het dagelijkse leven vaak miste, en hij had het zeker geweten dan: hij moest en zou schrijven.

 

Mijn ouders vochten er vaak om. Dan sprak mijn moeder hem met volledige naam aan, vroeg hem waarom hij het niet gewoon opgaf. Een job zocht die wat meer verdiende. En dan vertelde hij haar, iedere keer opnieuw, dat het geen keuze was. Dat het schrijverschap hem bezat, en niet andersom. Dat hij niet schreef om te kunnen schrijven, maar om te kunnen leven.

 

Hij moest schrijven. Het was wat hem onderscheidde van de anderen, de stervelingen. Zij waren rustige riviertjes, kabbelden maar door het leven, wachtend op hun uitmonding in zee, tot wanneer niemand hun nog zou kunnen ontwaren van het grote geheel. Mijn vader was een orkaan. Hem zouden ze nooit vergeten.

 

-

 

Toen ik zeven was vertelde hij me over de Griekse goden op de Olympus. Hij zat tegen de muur op mijn matras. Ik lag met mijn hoofd op zijn knie, met gesloten ogen, verdwalend in zijn stem en de beelden in mijn hoofd. Eén bedtijdverhaaltje werden er meestal twee, drie.

 

Achteraf vroeg ik hem steeds of het echt was. Of de goden nog steeds bestonden. Hij lachte dan, haalde een hand vertederd door mijn haar en zei, ‘Goden bestaan maar zolang wij in ze geloven’.

 

-

 

Ik weet niet meer het exacte moment wanneer ik stopte met geloven in mijn vader, maar toen ik veertien was, was hij geen god meer. Ik werd ouder, kritischer. Mijn vader werd nog obsessiever. Hij schreef meer dan hij leefde. Hield meer van zijn letterkinderen dan van mij. Kon alleen nog maar spreken in toekomende tijd. Wanneer ik mijn eerste boek uitbreng. Later, als ik een bekende schrijver ben.

 

Pas toen zijn meesterwerk klaar was en niemand omkeek, de wereld draaiende bleef en niemand voor hem uitweek, applaudisseerde, besefte hij dat hij alles kwijt was. Alles was geschreven. Verder was er niets meer. Geen leven meer en geen schrijven. Alleen nog leegte.

 

Mama wou er niet over praten. Twee dagen na zijn vertrek vond ze het manuscript in zijn studeerkamer. Driehonderdvierentachtig pagina’s en één post-it, naar uitgever sturen aub, in zijn slordige geschrift. Ze gooide het manuscript met post-it en al zo het haardvuur in. Ik keek toe hoe de vlammen aan het papier likten, alle woorden één voor één werden uitgebrand. Hoe al mijn vaders dromen daar zo tot as vergingen.

 

En hoe ook mijn vader uiteindelijk tot zee verging.

16

Het is zomer en we gaan naar zee. Jij staat in de branding, golven die tegen je schenen slaan, haar in de wind. Ik probeer je te vangen in een moment, voor de eeuwigheid. Eén beeld van pure perfectie. Jij en de zee en de golven, zo beeldschoon dat het bijna triest is. Omdat perfectie niet voor eeuwig te behouden valt, slechts in momenten bestaat. Omdat ik wel kan proberen maar de schoonheid van het nat op je wangen, in je wimpers, nooit zal kunnen bijhouden, omdat ik weet dat dit maar voor even kan zijn.

​

Zo meteen zal je je omdraaien, uit de zee stappen, afdrogen. Zal ik enkel nog de herinnering hebben. En later nog zal die herinnering vervagen, vervormen tot er meer droom dan echtheid in zit.

​

Ik neem zeven foto's verwijder ze allemaal achteraf.

18

wij willen niet slapen,

zijn zo bang voor het vergeten, bang

voor ochtendnevel in onze hoofden,

de lakens vers wit

en alle woorden weggespoeld

samen met de wijn, het lauwe badwater:

door het afvoerputje,

terug richting zee

 

 

ze wil nog niet gaan slapen,

telt de uren die we verspillen aan niets doen,

gaat met haar vingers langs al mijn randen

en zegt dat ze me herkennen zou

in het donker

aan het reliëf van mijn huidoppervlak,

het gebrokene in mijn stem

maar wij weten allebei dat dit slechts waarheid is

vannacht

dat wij morgen het gekende

(beminde)

niet meer vinden zullen

in elkaars gelaat

in die vreemde daar aan de andere kant van het bed

dat morgen onze vertedering zal uitdunnen

zoals ook de alcohol in ons bloed verwatert

zoals alles steeds

stilletjes

verdwijnen moet

19

Ik neem een laatste trein naar Brussel. Buiten is het al donker genoeg, zo donker dat in het raam enkel mijn eigen reflectie zichtbaar is. Warrig haar. Lege ogen. Diepe wallen. Ik leg één hand tegen het raam, de andere tegen mijn gelaat, verwonderd dat die wangen de mijne zijn, die lippen en neus. Dat ik werkelijk dat meisje aan de andere kant van het raam ben.

 

(dat ik wel degelijk besta)

 

 

Tegenover mij veegt een meisje de uitgelopen mascara van haar wangen. Onderneemt zij een poging zichzelf weer bijeen te rapen, beginnend bij haar ogen, dan de lippen, dan haar haar. Het werkt niet. De traansporen op haar wangen blijven duidelijk. Haar snikken wil maar niet bedaren.

 

Ik wil haar vragen of zij oké is, en wanneer ze van nee schudt wil ik geruststellend over haar schouder wrijven, haar toefluisteren dat alles wel goed komt. Dat moet wel. Alles komt altijd goed, en indien niet, dan wordt het tenminste dragelijk.

 

Ik wil haar zeggen dat ik dat mooi vind: uitgelopen mascara, tranen. Dat ze zich niet hoeft bijeen te rapen voor deze treinrit, maar het even mag uitwenen op mijn schouder. Ik wil haar zeggen dat ik dat mooi vind: alles wat kapot is.

 

 

De trein stopt in Brussel-Zuid. Ik sta op, het meisje met de betraande wangen blijft zitten. Ik moet haar achterlaten met alleen mijn spiegel-variant als gezelschap. In het voorbijlopen knik ik nog één keer vol medelijden. Zij knikt niet terug.

20

Ik vond altijd al dat doodgaan iets poëtisch had. Dacht aan zwarte jurken, zwarte pakken, kleurrijke bloemen.  Ik dacht dat mensen sterven zoals ze in slaap vallen: traagjes en pijnloos. De ogen gesloten. Mooi. Sereen.

 

Pas nu, voorovergebogen over de kist waarin mijn meisje voor eeuwig te slapen ligt, besef ik: hier is niets poëtisch aan.

21

Ze zegt dat ze moet gaan nu, dat het bijna vijf gepasseerd is en zij niet kan liefhebben na vijf.

 

-

 

Ze zitten zij aan zij op de stoep voor een vierentwintig-uurswinkel, elk een bijna gesmolten waterijsje in de hand. Zij vraagt hem hoe laat het is (vier uur dertig), staat op en veegt het stof van haar knieën. Zegt: ik moest maar eens gaan nu, het is al laat.

 

Hij schudt zijn hoofd. Het is nooit te laat voor mensen als hun, mensen die geen vaste plek hebben, nergens moeten zijn. Wil ze alsjeblieft niet nog een beetje blijven? Een halfuurtje maar, of een uurtje.

 

Ze lacht, hij weet niet waarom. De ijsjes zijn inmiddels slechts twee oranjekleurige plasjes op de stoep. Het eerste licht komt op en alles wat voorheen gemaskerd was door duisternis wordt nu terug zichtbaar: de wallen onder hun ogen, het ronddwarrelende afval op straat en de andere wandelaars. De vergankelijkheid van deze nacht.

 

-

 

Ze neemt de eerste tram terug naar huis. Hij blijft achter op het perron, starend naar het punt waar zij verdween, de straathoek waar de tram indraaide. Vraagt zich af hoe er van hem verwacht wordt terug te keren naar een bestaan zonder haar. Te doen alsof deze nacht nooit heeft plaatsgevonden, hij nog steeds dezelfde is.

 

-

 

Ze zegt: Ik kan wel blijven, maar ik denk dat we dat beide niet willen. Jij houdt alleen van mij omdat je mij niet kent, en ik kan niet liefhebben in de morgen, kan alleen beminnen wanneer het donker is.

22

mijn horoscoop heeft het verteld:

morgen keert voor mij het tij, verandert mijn leven voorgoed

morgen zal het leven mij terug toelachen, zal ik succes vinden in spel én liefde en al waar een mens nog succes in kan vinden

vandaag ga ik nog even dutten, wachten op mijn nakende succes en de horoscoop van morgen 

23

Van achter het glas staart een meisje met lege ogen terug. Ik zwaai naar haar en pas wanneer het meisje op exact dezelfde tel terugzwaait heb ik door dat het mijn eigen spiegelbeeld is. Ik weet niet of ik nu blij moet zijn dat ik niet meer lijk op het kind dat ik gisteren was, of dan toch beter huilen zou. Als zelf ik mezelf niet meer herken, wie dan nog wel?

25

I.

 

het is terug vertrekseizoen:

de meisjes spannen hun vleugels om,

vriezen hun leven in

 

lege kamers en ingepakte verledens,

kartonnen dozen vol verlies,

 

stilgevroren moeders

met de monden nog open,

woorden blijven steken in de keel,

ergens halverwege,

iets over hoe de tijd toch zo snel,

de kinderen al zo groot

 

maar nu loopt ook de klok niet meer,

is het voor altijd half drie

(of toch voor de winter)

 

 

 

II.

 

het is terug vertrekseizoen:

de meisjes spannen hun vleugels om,

naaien hun ogen dicht

 

zeggen dat ze vluchten moeten

voor ook zij vergroeien met de grond hier,

met al het bodemverdriet,

dit dorp is te klein voor hun grootsheid,

hun vergankelijkheidsvrees,

zij willen stad,

willen alleen nog maar beton

 

allemaal vliegen ze naar amerika,

waar geen enkele droom te groot,

iedereen in de hemel stralen kan

en het geld alles overwoekert,

groener dan het gras

 

zij willen niet zien,

willen liever niet weten

dat wij allemaal sterfelijk,

dat ons bestaan geen betekenis kent

en zelfs elvis ooit vergeten wordt

 

 

 

 

III.

 

het is terug vertrekseizoen:

de meisjes spannen hun vleugels om,

wachten de winter weg

 

wanneer het voorjaar is

zullen zij wederkeren,

wanneer het ijs smelt

en de tijd weer lopen wil

 

keren zij huiswaarts

met hun zakken vol gebroken dromen

en vuile was

die hun moeders te drogen hangen,

uitwaaien in de wind

 

en pas volgende herfst

zullen de meisjes deze weer dragen durven

ook al spannen ze aan hun vleugels,

zijn zij hun dromen ontgroeid

 

pas volgende herfst

zullen zij weer vliegen willen

26

De meeste mensen moeten twee keer sterven. Eénmaal lichamelijk en éénmaal op papier.

 

Zo begint ook de geschiedenis met het schrift. Wanneer er niets meer over je geschreven staat kan je even goed niet bestaan hebben, zo leerde mijn professor Algemene Geschiedenis mij. Je kan dus maar beter vlug wat gaan schrijven, maande hij de aula aan. Eén student snoot zijn neus, voor de rest kwam er maar weinig reactie op.

 

-

 

Onsterfelijkheid bestaat enkel op papier. (Nu toch nog, straks worden we misschien allemaal duizend jaren oud, maar voorlopig moet iedereen nog minstens één keer sterven). Het klinkt wat paradoxaal, maar om onsterfelijk te worden moet je eerst sterven. Eén maal. Lichamelijk. Pas in de dood bestaat er oneindigheid. In het niet zijn.

 

Neem Kurt Cobain bijvoorbeeld. Als hij nog leefde duurde het waarschijnlijk niet erg lang meer of hij werd vergeten. Een oude man die wanhopig vastklampt aan de glorie van zijn jeugd, zo kennen we er wel meerdere. Maar nee. Kurt Cobain vlamde die kogel door zijn hoofd en werd een legende. Op papier is hij levendiger dan de meeste onder ons.

When you go two days without sleeping, the hard edges between dream and reality disappear, and everything kind of blurs together.

 

You sit in the train and watch the people around you. Wonder what’s real and what’s not. Who’s not. A young couple is giggling to themselves in the row behind you. An elderly woman opposite you is knitting a scarf and reading a book at the same time. A man lays his head against the window and is snoring after 0.5 seconds. You’re jealous of the way he only has to close his eyes to find sleep, and you’re angry at yourself for not just taking an extra sleeping pill, instead of thinking you could do another night without sleep (you really couldn’t), but mostly you’re just very, very tired.

 

There’s a girl in front of you, staring. Wide, unblinking eyes. Big smile. Her teeth the kind of white only toothpaste-commercial teeth are. ‘Is this real?’ you ask her.

She cocks her head, smile not faltering for one second. What do you mean, real?

‘Is this really here, I mean, or is this in my head’.

She shrugs, turns around and looks at all the people and the empty seats. They are, she says. And this train is, too. But you might want to stop talking to me, or they’ll all think you’re some kind of crazy person. She twirls a finger next to her temples.

You shut up for the rest of the ride. The girl stays seated in front of you, still smiling and still staring. Still not blinking. You don’t tell her it’s too late, it doesn’t matter what everybody else thinks, you yourself think you’ve already gone crazy. You know so.

27

28

Als je je ogen sluit kan alles liefde zijn.

 

De kassierster die de boodschappen één voor één scant (een zacht gebliep bliep bliep), ze voorzichtig in je rugzak legt. Jullie handen die elkaar even (nog geen seconde – zelfs nog geen milliseconde) raken bij het overhandigen van de rekening.

 

Een vreemde die tegen je aangedrukt staat in de metro. Schouder tegen schouder. Rugzak duwend in je rug. Jij die de ogen sluit, je ruwe handen inbeeldt, die langs je schouder naar beneden daalt, dan vingertoppen tegen de jouwe, een hand. Aanraking, drie haltes lang.

 

Medelijden. De werkgever die beleefd glimlacht, zegt dat het hem ten zeerste spijt maar ze iemand meer gekwalificeerd gevonden hebben. Een leerkracht die knikt richting het examen dat tussen jullie in ligt, de rode balpenmarkeringen. Een dokter met slecht nieuws. Altijd diezelfde hand op je schouder. Een zacht klopje, triestige glimlach. Sorry maar.

 

Een feestje. Plastiek bekers bier. Muziek een tikkeltje te luid en een tikkeltje te traag. Geschreeuw, gelach, leven. Een jongen wiens naam je niet kent neemt je vast, drukt zijn lichaam tegen het jouwe. Voorhoofd in je nek, handen tegen je heupen. Schreeuwt iets wat je niet verstaat, je zegt niets terug. Sluit je ogen en glimlacht.

 

Vijf uur ‘s morgens. Op de radio leest een dichter voor uit haar nieuwste bundel. Lage stem. Woorden over verliefdheid en gemis. Je ligt in bed, hoofdtelefoon op. Stelt jezelf een gezicht voor, een naam. En je vraagt jezelf af hoe het is om geliefd te worden. Of gemist.

29

(fragment uit een groter geheel dat ik nog moet verzinnen)

 

Het is bijna vier wanneer ik mijn naam vergeet. Michelangelo slikt een tweede felroze pilletje. Glimlacht zweverig naar de hemel boven ons. Ik heb al een hele nacht niet durven opkijken. Hier op ons dakterras zijn wij goden, kijken wij neer over de wereld beneden vanaf ons paradijs. Deze nacht is de onze en deze stad is de onze en alle mensen daarbeneden (slechts stipjes, zo klein dat we ze verwaarlozen kunnen tegenover het grote geheel) ook. Naar boven kijken is bekennen dat er een grotere god is, een hoger paradijs. Dat ook wij bekeken worden en verwaarloosbaar geacht. Tegenover het grotere geheel.

 

‘Waarom noemden je ouders je Mia,’ vraagt Michelangelo.

 

Ik kijk hem aan (hij ligt op de rug, strekt zijn vingers uit richting het inktzwart van de nacht), vertel hem: ‘mijn ouders hebben me nooit zo genoemd’ en besef dan pas dat ik het vergeten ben. Mijn ouders hebben me nooit zo genoemd, ooit had ik een andere naam. En die ben ik vergeten.

 

Vaag herinner ik me nog mijn vaders stem, de warmte erin wanneer hij me noemde, maar niets vasts meer. Geen klanken, geen naam.

 

Michelangelo antwoord niet, is al te ver weg. Zo meteen zal hij een derde pilletje slikken, zal zijn hartslag nog vertragen, zijn pupillen verbreden, wegdraaien, zal zijn glimlach zo groot worden dat er niets anders overblijft van zijn gezicht. Allen die glimlach en voor de rest, leegte. Zal ik mijn vinger in zijn hals leggen en luisteren naar het traag geklop, de zekerheid dat hij me nog niet verlaten zal, vannacht.

 

Nu ben ik nog te druk bezig met mijn eigen wegvaging om de zijne op te merken. Ik weet mijn naam niet meer. Herinner me geen kind, geen gezicht. Alleen nog twee donkere ogen in een spiegel, gitzwart: de kleur van mijn moeders ogen. De rest is wazig.

 

Waarom zijn al mijn herinneringen als bedampte spiegels, alles vaag, vaag, vaag. Ik herinner me het liedje niet meer dat mijn moeder altijd voor me zong en wist me nog nooit zo verloren.

 

(als zelf ik mezelf niet meer benoemen kan, wie dan nog wel?)

 

Michelangelo slaat aan het huilen. Wild op en neer dalende borstkas. Hevige snikken, van ergens in zijn binnenste, zo diep dat ik er nog nooit geraakt ben. Hij slikt een derde pilletje. Het trillen van zijn borstkas stopt, het snikken stilt. Hij laat zich terug achterovervallen. Zijn ogen zijn wijd opengesperd maar zo leeg. Ik vraag me af of hij echt gelukkiger is daar.

 

 

 

Zuchtend leg ik me tegen hem aan, druk een duim tegen zijn halsslagader. Voor het eerst durf ik naar boven kijken. Het is geen god die op me neerkijkt, maar een maan die zo helder en zo alles-overheersend is, dat die dat evengoed wel had kunnen zijn.

 

Ik voel een plotse drang om te bidden.

30

Bezit is gevaarlijk, we vergeten te vaak dat het van twee kanten werkt. Het helpt om het als een ketting te bekijken, een keten. Ketens werken ook steeds van twee kanten. Keten iemand aan jezelf vast, en je ketent vanzelfsprekend ook jezelf aan die persoon vast. Zo werkt het met alles, precies zo.

 

Ik zit op de vensterbank, voeten bengelend boven kilometers en kilometers aan beton – lantaarnpalen en mensen, auto’s en fietsers, neon uithangborden van nachtwinkels en casino’s, een eenzame taxichauffeur die geen klanten meer vindt – en noem dit alles mijn stad. Vergeet dat ik mezelf daardoor ook de hare verklaar.

 

Ik koop een appartement in mijn stad. Koop een appartement en een sofa en keukentafel, twee stoelen en een koffiemachine. Nestel mezelf in mijn bed onder mijn lakens in mijn kamer, mijn stad, en besef dan pas dat ik hier nooit meer weg geraak.

bottom of page