Flo Demeyer
m e i
1
mijn hele letterleven lang
alleen nog op papier bestaan,
vergeten wat ik behalve inkt
behalve de woorden,
wat ik naast mijn schrijverzijn
nog zijn kan en hoe ik leven
moet en liefhebben
tussen de regels door,
losgewrikt van de verzen,
ontleed ontdaan ontkleed
van al mijn proza en poëzie:
alleen nog meisje en
alleen nog echt
dus vertel mij, lieveling, befluister
hoe ik mijn dromen een stem,
mijn hunkeren een zijn moet geven
en vertel mij hoe ik hier zijn moet
en aanraken kan, de taal voorbij
2
Zij is als sneeuw in april: smeltend nog voor ze de grond raakt. De mensen op de metro kijken dwars door haar heen, vergeten haar terwijl zij nog in hun midden staat. De mensen op de metro en zij zijn parallelle lijnen, raken elkaar zelfs in het oneindige niet.
Een jongetje die wil uitstappen botst tegen haar aan en realiseert zich dan pas dat zij wel degelijk een meisje is en geen paal of ander levenloos object, geen leegte. Wanneer zij haar halte bereikt drummen de mensen naar binnen nog voor zij ontsnappen kan, en dan moet zij maar eeuwig rondjes rijden, van eindhalte naar eindhalte en terug. Tot zij alleen met haar leemte, haar onzijn: de deuren voor een laatste keer opengaan en niemand meer instappen moet. Dan pas mag zij terug naar huis strompelen door het donker, zich weer in haar lakens nestelen, hullen in de vergetelheid. Mag zij slapen tot zij weer smelten moet.
3
mijn jongetje draagt al zijn doden in zijn borstzak mee,
brandt hun kaarsjes en zingt vergeet-je-nietjes, ereliedjes,
hangt hun gezichten te rusten boven zijn bed opdat hij
hun nooit vergeten zal, bid dat zij vliegen mogen en dat
hij hun ooit weerzien kan, dat ook hij gauw sterven mag,
mijn jongetje was al stervende nog voor hij wist wat leven
was, kent meer doden dan hij mensen kent en heeft zichzelf
al lang tot de geschiedenis gereduceerd, moet hiervoor
alleen nog sterven, mijn jongetje zegt dat er voor hem geen
morgen meer is, dat zijn leven al geleven, hij gaan moet nu,
mijn jongetje vraagt of ik hem nooit vergeten zal, of ook ik
kaarsjes branden wil en klaagzingen voor hem, mijn jongetje
plukt me een vergeet-me-nietje en fluistert me dat het niet
de dood is die hij vreest maar de eeuwigheid, dat het hem spijt
maar hij nu echt gaan moet, hij een vogel is en vliegen wil,
5
4
KLAAGZANG DER ONZE MOEDER
Hier vanaf mijn bronzen sokkel moet ik toekijken hoe mijn kinderen me vergeten. Hoe de mensen passeren en door me heen kijken, langs mij leven zonder enige aanraking, enig oogcontact. Hoe het leven buiten verdergaat alsof ik niet hier, nooit hier. Alsof mijn zoon niet zo voor eeuwig naaktgeboren in mijn armen ligt, hij daar niet voor altijd stervende aan zijn kruis genageld, zijn goedheid als doornenkroon rond zijn slapen, en ik die hier al al die jaren stilletjes voor hem huilen moet en nog steeds ongehoord en ongezien.
Hier vanaf mijn bronzen sokkel moet ik toekijken hoe mijn kinderen me vergeten. De kaarsjes zijn allang uitgebrand, de bloemen verdord, gebedjes al helemaal opgefluisterd, leeggefluisterd. Buiten gaat alles door terwijl ik hier uiteen brokkel in traag verval, mijn glimlach van mijn lippen gevaagd, mijn blauw een vaalgrijs geworden, mijn geluk de melancholie. En de kou, steeds weer de kou. Zij zit al tot binnenin, tot in het steen van mijn beenderen, het porselein van mijn hart.
En voor de rest van mijn dagen moet ik hier knielen nu, liedjes zingen voor al wat hemels en heilig, voor al wat mijn kinderen willen. En hier gehuld de eenzaamheid moet ik wachten tot het weer regenen zal of overstromen, tot er terug tranen worden verspild voor mij, nieuwe kaarsjes aangestoken en de kilte uit mijn botten gezogen, het verdriet.
Wachten tot er terug tegenspoed en mijn kinderen weer bidden willen.
(geschreven voor Marieke's docu over kapellekes)
6
VLEUGELDRIFT
noem me vogel, noem me
je kleine geklapwiekte, vliegedief
noem me naar alles wat droomt
van vluchten naar het zuiden,
naar alles wat de veren nu al
stilletjes gladstrijkt voor de lente,
noem me naar alles wat vertrekken wil,
noem me je waaghals,
je vleugeldrager, vlinderkind
noem me je icarus, hij die het geluk
hogerop zocht maar er enkel hybris
en het driftig vleugelslaan vond,
een laatste wanhoopskreet moest
slaken tegen de ondergang,
noem me je kleine vlieger,
je nog-net-niet-gevallene
noem me je stille gevederde,
noem me bij de vliegdrift in mijn
botten, bij het fluisteren van de wind
dat voor altijd in mijn oren gevangen,
noem me bij de eerste donsveren
die door mijn huidoppervlak breken,
mijn allereerste vogelzijn, noem me
bij de hoogmoed en het godendunken,
noem me bij alles in mij
wat vliegen wil
Een vrouw op televisie zegt mij dat ik niet meer zoeken moet, nooit meer zoeken moet want alles wat ik ooit vonden wou ligt nu te koop in de supermarkt. Een bril die je zo naar verre landen brengt, naar pootjebaden aan het zwembad van een veel te duur hotel of lege stranden en zeewater zo doorzichtig blauw en nog zonder enig microplastiek. De andere kant van de wereld was nog nooit zo dichtbij. Een opblaasbaar meisje die lieve dingen in je oor fluisteren kan en een huid heeft die levensecht aanvoelt zodat je je ‘s nachts in haar armen kan wentelen en je niet zo alleen wanen moet. Vertier in rayon zeven: real life simulators en racing games en doodschietplezier. Het allernieuwste seizoen van een reality reeks waarbij het de bedoeling is dat je even afgeleid bent van de leegte die je eigen leven geworden is. Pilletjes voor wanneer je lachen wil en pilletjes voor wanneer je huilen moet. Een glimlach die nooit van je lippen verdwijnt, altijd even helrood schijnen blijft. Lenzen in alle kleuren en maten, opplak-wenkbrauwen en opplaktattoos. Iemand anders worden was nog nooit zo goedkoop.
En ik lig te huilen in mijn bed terwijl mijn meisje van opblaasplastiek me toefluistert dat ik niet huilen moet, dat alles wel goedkomt, zo, en ik druk haar handen tegen mijn wangen maar ze zijn te koud, niet echt genoeg, en haar woorden blijven haperen, ze blijft maar ratelen dat ik niet huilen moet, niet huilen moet, niet huilen moet, en op televisie glimlacht een vrouw al haar tanden van schreeuwwit en zegt dat ik niet meer zoeken moet, nooit meer zoeken moet want de spliksplinter-nieuwe Your Own Life simulator is nu uit voor de PlayStation M en leven was nog nooit zo makkelijk, lacht de vrouw op televisie, je hoeft er zelf je bed niet meer voor uit.
7
de zomer is weer daar,
de laatste sneeuw smelt uit onze kleren
en wij halen het stof van de kasten,
de zwempakken en teenslippers,
warmen de nachten aan het kampvuur
waarnaast wij onze winter te slapen leggen, en alle donkere dagen die nu voorbij, weggesmolten als de dauwdruppels
van een langvergeten gisteren
8
OCHTENDBLAUW
Ze liggen op een in de hoek van de kamer geschoven matras. Door het open raam waaien de laatste restjes nacht naar buiten, hijst het morgenverdriet zichzelf naar binnen. Op het nachtkastje staan twee legen glazen wijn, op de vloer vindt zij berouw in haastig uitgetrokken kledingstukken en een gebruikt condoom.
Hij ligt met zijn gezicht in het kussen gedrukt, een arm losjes over haar heup geslagen. Traag glijdt zij met haar ogen over zijn teveel aan naakt – zijn hals, sleutelbeen, het putje in zijn borstkas, de moeder-vlekjes op zijn onderarmen – fantaserend over hoe ze alleen maar zachtjes op zijn achterhoofd zou moeten drukken, heel even, en dan zou hij voor altijd hier moeten blijven, in haar omhelzing, zijn naakt tegen het hare. Ze zucht en slaat de lakens weg, tilt zijn arm op en glipt uit hun lusthof van de nacht. Wanneer ze de gordijnen opent ziet ze nog net hoe de laatste duisternis achter de horizon verdwijnt en de stad ontwaakt. Het is definitief: beneden nemen de eerste mensen een tram richting alweer een maandagmorgen en hier in deze hotelkamer zijn al haar meisjesdromen zojuist gestorven.
-
Later, wanneer hij alweer een broek, hemd en één sok draagt, drukt ze haar lippen een laatste maal tegen zijn schouder, vraagt ze hem wat dit in godsnaam is. Hij draait zich om, kijkt naar een vlek op het behang-papier achter haar, zegt: ‘Dit is geen liefde,’ en legt een hand tegen haar wang. ‘Dit is zelfs geen lust.’
‘Wat is het dan wel?’
Zuchtend haalt hij zijn schouders op, duwt zijn duimen dan in het vlees van haar bovenbeen tot hij bot raakt. Beide kijken ze toe hoe haar huid rood wordt en dan spierwit, hoe hij zijn duimen daar drie volle minuten houdt en dan pas loslaat. Hoe er maantjes achterblijven in haar huid waar zijn nagels zaten.
‘Woede,’ fluistert hij. ‘Woede en angst en misschien iets van wanhoop.’
-
Wanneer hij weg is gaat ze met haar vingertoppen langs de rode plekken in haar bovenbenen, zachtjes en liefdevol. Ze beeldt zich in hoe de vlekken morgen paars of blauw zullen kleuren, hoe ze dan pirouettes voor de spiegel zal draaien, trots, want je moet al erg veel van iets houden voor je er je handtekening op achterlaat.
9
jij bent je naam vergeten, kent enkel nog de klanken
van een ander zijn bestaan, een ander zijn naam,
en je vraagt of ik een liedje voor je schrijven wil,
zodat je zeker echt en zeker hier, een bewijs dat je
nog niet vergaan, dat je nog steeds slapende tussen
mijn verzen, nog steeds woont ergens in mijn pen
en je vraagt of ik voor je zingen wil, of ik de wereld
over je vertellen wil want zelf ben je alles vergeten,
je kent enkel nog je randen, kwijtgespeeld wat ooit
daartussen lag, jij bent alleen nog leegte maar je wil
toch zo graag genoemd worden, zo graag je naam
van andermans tong, je bestaan in warme handen,
je randen bewandeld door hebberige vingertoppen,
en je zegt: noem me, noem me, noem me naar alles
wat zacht en alles wat diepblauw, naar alles wat pijn
doet maar toch zo mooi, zo verschrikkelijk mooi
dat het steken gaat en bloeden doet, je wil dat ik
een tranenlied voor je schrijf, een klaagzang en
ik zal voor je zingen, lieveling, zal voor je zingen
en huilen en bloeden zal ik voor jou, allemaal voor
jou, zal de inkt uit mijn ogen en van mijn wangen,
wil branden voor jou en zelfs tot as vergaan, maar
je naam noem ik niet, mijn allerliefste, je naam
behoort alleen aan mijn zingen, jij bent alleen de
mijne, lieveling, ik ben zelfzuchtig:
houd je naam liever voor mezelf
en laat de rest van de wereld je vergeten
ROOD
-
Hier zijn de lichten rood en de meisjes van glas, breken zij zo zacht en lieflijk, snijden zichzelf bij het schervenlijmen en hun bloed is zo rood, zo bloedbloedrood, en de lichten ook en alles smelt samen tot er enkel nog rood, rood, rood. Een meisje drukt haar vingertoppen tegen het raam, glimlacht een dieprode glimlach naar mij en ook ik ga kopje onder in al het rood, ook ik ben vannacht weer drenkeling.
-
Ze gaat met haar vingertoppen langs de onzichtbare lijnen van mijn ribbenkast, mijn onderhuidse reliëf en drukt haar mond tegen de huid vlak boven mijn hart, waar het harder slaan gaat daar juist onder het huidoppervlak. Wanneer ze haar lippen terugtrekt blijft er een rode afdruk achter en twee kleine putjes waar haar hoektanden zaten – een slangenkus.
-
‘Kijk,’ zegt ze, ‘kijk dan hoe mooi.’ Eén bloedrode druppel loopt van haar handpalm tot haar elleboog, valt dan op het tapijt uiteen. Enkel een donkerrode vlek blijft achter. ‘Vanbinnen zijn we allemaal rood, vind je dat niet mooi dan?’ Ze neemt het mes drukt het tegen mijn handpalm en glimlacht, haar ogen ver weg, ergens verdwaald middenin al dat rood. We kijken beide toe hoe er langzaamaan een paar druppels opwellen en langs mijn vinger-toppen naar beneden lopen in een klein stroompje. Hoe mijn rood zich op het tapijt vermengt met het hare, er een kleur ontstaat ergens tussenin. Robijn.
10
11
Alles is grijs, alles alleen maar beton en asfalt en as en af en toe een verdwaald beetje blauw maar vooral grijs: grijze straten en grijze daken, grijs water in ons grauw kanaal, de mensen versteend en het leven verdort en alles altijd grijs, grijs, gr i j s.
Een meisje is in slaap gevallen tegen de rand van een scheefgezakt gebouw, de droom nog vers aan haar lippen. De kinderen lopen in cirkels rond de kerk, schreeuwend en sneller en sneller rennend in de hoop ooit ergens anders uit te komen dan toch weer in hun eigen afgesleten voetspoor. Een man lacht en trekt zijn kleren uit te midden van het straat, gaat naakt liggen te midden van het straat en zingt een liedje voor een God waarin hij allang niet meer gelooft, wacht daar te midden van al het asfalt tot ook hij tot steen vergaat, langzaamaan grijs wordt.
En op de stoep ligt mijn meisje gulzig dromendrinkend, propt haar mond vol tot zij stikkende en de tranen troebel van de as langs haar wangen rollen, tot zij eindelijk terug achterover-glijdt in zalige slaap, zachtjes glimlachend want mijn meisje is al lang vergeten hoe te zijn, wil alleen nog leven daar aan de andere kant van haar oogleden, waar zij verslaafd aan de kleuren en de wereld ietsje minder grijs.
12
nachtenlang gewacht op een morgen
die driehonderd jaar van hier
morgen die nooit meer komen zal
alle planken in het plafond
alle schaapjes
al honderd keer geteld
maar nog steeds geen slaap
nog steeds uitgeteld op de matras
maar de ogen nooit gesloten
ben ik zo moe
dat ik het slapen kunnen voorbij?
13
Al mijn dromen spelen zich af aan de kust. Wenduine in de winter: verlaten stranden, woelige zee, schuim, westerwind die luid gierend door de duinen trekt, het zand met zich meevoert. Kilometers en kilometers aan leegte.
Vannacht zitten we beide op het nog natte zand, het meisje uit mijn dromen en ik. Zij mooie woorden krassend in het strand met haar vingertoppen, ik starend naar waar de golven breken in de branding, het blauwgroen in wit schuim overgaat. Naar hoe in de verte de zon in de horizon wegzinkt, ze het water-oppervlak nog heel even in lichterlaaie zet en dan kopje-onder gaat, alles langzaam donker wordt.
Wanneer het laatste stukje zon verdwenen is en de maan helderwit in de hemel hangt krast ze een laatste woord in het natte zand, veegt dat dan weg met haar handpalm, zegt: ‘Als ik dan toch sterven moeten wil ik liefst verdrinken.’
Ik ruk mijn ogen een seconde los van het hypnotiserend kolkende blauw om haar aan te kijken. Ze heeft haar hoofd achterover in haar hals gelegd, de ogen gesloten. ‘Waarom zou je sterven moeten?’
Ze haalt haar schouders op, glimlacht. ‘Moeten we niet allemaal sterven dan?’
Even blijft het stil. Ik weet niet goed wat je daarop zeggen kan, kijk dan maar toe hoe zij haar voeten begraaft in het strand. Hoe haar tenen daarna één voor één terug door het zand heen breken.
‘Waarom verdrinken?’
‘Geen idee.’ Ze knikt richting het water. ‘Ik hou gewoon van de zee, wil graag in haar armen sterven. Is dat niet wat verdrinken is? Liefdevol versmacht worden, stikken in haar warme omhelzing. Kopje onder gaan.’
Ik zeg, ‘De zee is niet warm.’
Zij lacht, gaat met een hand door mijn haar en staat op. ‘Kom,’ zegt ze, ‘ik zal het je tonen.’
Ik laat me door haar rechttrekken, volg haar naar de rand van het nat. Wanneer de eerste golfjes nog net niet onze tenen reiken stopt ze en trekt haar t-shirt uit, stapt in haar badpak de zee in. Het is ijskoud zelfs op het droge, putje winter, maar ze geeft geen kick wanneer het eerste water, het moet bijna vriezen, haar voeten omringd. Nog eenmaal kijkt ze achteruit, wenkt mij met een hoofd-gebaar. Dan stapt ze resoluut dieper.
Rillend trek ook ik mijn kleren uit, stap in mijn ondergoed de eerste wankele meters de zee in. Dan moet ik even pauzeren, diep ademhalen. Het is ijskoud, mijn tenen al bijna gevoelloos nu. Verderop lacht het meisje uit mijn dromen me bemoedigend toe, de golven al tot haar borstkas reikend. Ik stap verder.
De laatste meters leg ik af met mijn armen rond me geslagen, bevend. Tandenklapperend. Ze reikt een hand naar me uit, trekt me tegen zich aan en kust enkele verdwaalde druppels zee van mijn schouder. Haar huid is nog kouder dan de zee, ik weet niet hoe ze nog niet blauw ziet.
‘Je moet niet bang zijn,’ fluistert ze. ‘Verdrinken is gemakkelijk, je moet je gewoon overgeven aan de golven.’ Haar stem klinkt nog net boven het ruisen van de wind, het watergewoel uit.
‘Doet het pijn?’
Ze lacht, schudt haar hoofd. ‘Nee. Ik beloof het. Het voelt gewoon wat raar in het begin. Dat is alles.’
Dan legt ze haar handen rond mijn hals, glimlacht een laatste keer lief en duwt me dan zachtjes kopje onder, knijpt mijn luchtpijp vertederend dicht. Het laatste wat ik zie is haar gezicht die me wat vertroebeld en vervormd van boven het wateroppervlak toelacht.
Al mijn dromen eindigen hetzelfde,
in verdrinken.
(fragment uit kortverhaal AL MIJN DROMEN)
14
Het water begint te stijgen rond ons. Ik grijp haar hand vast en trek haar mee terug naar het droge. We rennen verder en verder maar de zee zit ons op de hielen, de golven halen ons in. Het water stijgt en stijgt tot over onze enkels, knieën, heupen, en ik probeer nog te rennen maar de zee grijpt me vast, zuigt me de diepte in. Mijn meisje legt haar handen op mijn wangen, kust de tranen van mijn lippen en fluistert dat ik niet bang moet zijn, me gewoon moet overgeven aan de golven, dat ze me missen zal, me echt niet wil laten gaan, maar we weten allebei dat al mijn dromen in verdrinken eindigen moeten.
(fragment uit kortverhaal AL MIJN DROMEN)
15
De weken nadien kom ik mijn bed nauwelijks nog uit. Ik slaap de nachten weg, de dagen voorbij. De zomer nadert, de hitte nu al brandend en ik lig uitgeteld op mijn matras, zoek verkoeling aan de Noordzee, in de armen van mijn waanbeelden. Slechts twee, hooguit drie maal per dag wordt ik nog wakker, kom ik mijn bed uit, ga even naar het toilet, drink wat water en een slaappil of drie vier en ga dan terug dromen. In mijn kamer hoopt het stof zich op, kwijnt alles weg onder het ongebruik. Alleen mijn bed is nog beslapen.
Wij maken lange strandwandelingen die nergens op uit komen, drijven hele nachten lang op ons rug en zoeken gezichten in de wolken, constellaties in de sterren. We schrijven liefdesbrieven aan de zee, etsen haar mooie woorden in het natte zand met onze vingertoppen, kijken toe hoe de golven ze gulzig opslokken, uitwissen. We verdrinken op wel honderden manieren.
Ergens tussendoor vervaagt de grens tussen droom en waarheid, vergeet ik de wereld daarbuiten. Wordt alles gereduceerd tot de golven en het zout en zij, altijd zij.
(fragment uit kortverhaal AL MIJN DROMEN)
16
FADE IN:
1. HOTELKAMER – VROEGE OCHTEND
Een simpele hotelkamer. In het midden van de kamer een tweepersoons-bed, een nachtkastje aan beide kanten. Een groot raam dat open staat, de gordijnen zachtjes wiegend in de wind. TOKYO (29, donker haar dat wild over haar ogen hangt, uitgelopen mascara en diepe wallen) ligt halfnaakt op het bed, de lakens van haar afgeslagen, en kijkt door het open raam toe hoe de ochtend het stilletjes aan wint van de nacht.
Wanneer het door het raam binnenvallende licht tot aan de matras rijkt gaat ze rechtop zitten en wrijft de slaap uit haar ogen. Werpt een vlugge blik op de NAAKTE MAN die naast haar op de matras ligt en gaat met een hand door haar warrige haar terwijl ze gaapt.
Ze strekt zich uit, stapt uit het bed enkel in haar onderbroek, en kijkt even zoekend rond de kamer. Midden in de kamer, op het tapijt, staan 2 lege glazen en een halfvolle fles wijn.
Tokyo vist haar beha uit een plastieken plant in de hoek van de kamer en doet deze aan. De rest van haar kleren liggen verspreid op de vloer, ze verzamelt ze allemaal over haar linkerarm.
Als ze al haar kleren heeft, loopt ze voorzichtjes richting de nog steeds slapende man. Op het nachtkastje naast hem liggen een gebruikte condoom en een portefeuille. Tokyo haalt haar neus op naar de condoom, neemt de portefeuille en opent die, kijkt even door alle kaarten. In één van de vakjes zit een verkreukelde familiefoto waarop de man samen met zijn vrouw en kinderen lachend in de camera staart. Tokyo grimast. Ze neemt zijn ID- en bankkaart uit de portefeuille, plus een pakje bankbiljetten, klemt die tussen haar tanden.
Tokyo wandelt naar de achterkant van het bed, waar een jeansbroek slordig over de leuning ligt gesmeten. Ze doorzoekt de zakken één voor één en grijnst wanneer, bingo, ze in één van de achterzakken een pakje sigaretten en een aansteker vindt.
Zo – alleen in haar ondergoed, kleren over haar arm gesmeten, de 2 kaarten en het geld tussen haar tanden geklemd en haar mascara uitgelopen tot op haar wangen – loopt ze de kamer uit, de gang in.
(fragment uit scenario SLAAPLIED VOOR EEN STRAATMADELIEFJE)
17
There’s a girl on the bottom of the pool. She’s sitting there in her bathing suit, with her legs crossed and her hair floating about, smiling at all the people passing above her. You sit on the edge of the pool and watch her. Her hair is bright blond, almost white and her skin is more blue than anything else. She’s been sitting there for an hour at least, just watching all the people in the pool and smiling, always smiling.
The other kids are swimming past, already on to their sixth or seventh lap, and you still sit there on the edge of the pool with your feet in the water and your skin wet and cold, shivering. The teacher has long given up on getting you to join the others, has settled for acting like you aren’t there at all. You don’t mind, as long as you can just sit there and watch and daydream.
You’re so immersed in watching the girl on the bottom of the pool that you only notice your classmates are gone when the entire pool is already empty. You’ve been sat there for so long, still and quiet, that the people seem to have forgotten you’re an actual girl and not just part of the décor. The lights go out, you hear the sound of a key turning and then all goes quiet again.
18
19
I went to the sea
and never came back
some part of me I left there
buried underneath the sand
ik ging naar zee
en kwam nooit meer terug
lie teen deel van mij achter
begraven in het zand
HOTELROOM BLUES
wij wilden gewoon leven vannacht,
dachten ons jongzijn te vinden
in iets te veel alcohol en iets te lege
hotelkamers, dachten dat wij
ons verdriet ontlopen konden,
zolang de deur op slot, dachten
dat er geen eenzaamheid bestond
voor zij die in elkaars armen slapen
wij wisten niet dat wie leven wil,
vannacht,
terug moet sterven in de morgen
nu liggen wij uitgeteld naast elkaar
op de matras, is er niet genoeg laken
voor al onze naaktheid, niet genoeg
wijn en veel te veel tijd, vinden wij
ons berouw in twee lege glazen en
een fles wijn, in het eerste ochtendlicht
dat door de gordijnen naar binnen glijdt
je fluistert dat het niet mijn fout is
dat je huilen moet, dat je altijd al last
van bedroom blues, op de klok is het
al twee, en intussen weten we allebei
dat je ook met twee eenzaam kan zijn,
dat je daar niet alleen voor zijn moet,
en ook al zijn de lakens wit, zo wit,
en je lippen zo donkerrood en de wijn,
vannacht is alles blauw, blauw, blauw
20
Mijn straatmadeliefje vraagt hoe ik wil dat zij heet, vannacht.
Ik zeg: bij je naam als dat kan, en zij lacht, fluistert in mijn oor dat zij vele namen kent, maar vannacht liever niet zichzelf wil zijn. Dat ze de anonimiteit van een andere naam wil verkennen, de ongedwongenheid van het herboren zijn. Vannacht wil zij voor mij zelfs naamloos zijn.
-
Mijn straatmadeliefje vraagt hoe ik heten wil, vannacht,
maar ik ben mijn naam allang vergeten, herinner me alleen nog een zacht fluistergeroezemoes waaruit ik geen enkele klank in kan onder-scheiden. Ik vraag of die uit maakt, mijn naam, of ook ik niet onbenoemd kan blijven, vannacht.
Zij drukt een felrode kus tegen mijn wang, fluistert: maar natuurlijk, What’s in a name, zoals Obama dat ooit zei.
Ik knik en zeg haar maar niet dat het Shakespeare was, en dat het me weinige kan schelen, wat die van namen vindt. Ik zeg haar niet dat er zonder naam geen zijn is en dat ik vroeger iedere nacht het plafond mijn naam toefluisterde, en moest huilen wanneer dat nooit iets terug zei. Dat ik ooit in de supermarkt een wildvreemde man op mijn knieën gesmeekt heb of hij niet één keer mijn naam wou zeggen, gewoon één keertje, alsjeblieft, want het was alweer drie maand geleden dat ik mijn naam nog uit andermans mond gehoord had, en mijn oren begonnen al ontwenningsverschijnselen te vertonen. Ik kreeg er stilletjes aan tinnitus van.
22
Waarom ik verdrinken wil
Als we dan toch allemaal sterven moeten,
waarom niet verdrinken?
Gewoon plaatsnemen in het natte zand,
gaan liggen met de ogen gesloten,
en wachten op de getijdenwissel,
wachten tot de zee je in de armen sluit,
je liefelijk in haar omhelzing verstikt,
de golven je zacht en teder verzwolgen
en jij voor altijd rond dobberen mag
daar tussen al dat blauw
21
Vannacht delen we nog een laatste keer een fles wijn en een voorjaars-nacht. Ze vraagt of ik nog een glaasje wil, tikt de halfvolle fles aan met haar wijsvinger. Ik schud mijn hoofd. Deze laatste nacht wil ik volledig nuchter beleven, zo bang om zelfs maar een klein detail te vergeten. Ze haalt haar schouders op en schenkt zichzelf dan nog maar wat bij.
Terwijl zij blootvoets door de kamer danst, mee neuriënd met muziek die enkel in haar hoofd klinkt, sla ik haar gulzig gade vanaf het bed, probeer ik me ieder lachje, iedere polsbeweging, vingerknip in te prenten. Dit is hoe ik haar herinneren wil: halfdronken en het soort weerloos dat je alleen kan zijn om twee uur ’s nachts.
-
Nahijgend van ons afscheid liggen wij op de matras, ledematen verstrengeld, lakens vergeten ergens op de vloer. Zij zingt een liedje dat haar moeder haar ooit zong en ik dein zachtjes mee op de golven van haar stem, het rauwe erin, de pijn. Voorzichtig glijd ik met mijn vingertoppen over haar huid, probeer alle littekens en moedervlekjes te memoriseren, het zachte van haar naakt en het ruwe, de scherpe lijnen, strakke schaduwen.
Graag zou ik mijn naam in haar arm etsen, naast het litteken van toen ze als kind van de trap gevallen was. Zou ik met mijn nagels in haar huid willen kerven zodat zij geen keus heeft, mij sowieso nooit meer kan vergeten.
‘Kijk,’ zegt ze, wijzend naar het open raam. ‘Het wordt al weer licht.’ Ik zucht. Het heeft geen nut. De morgen is al bijna hier en zij heeft me al bijna een uur niet meer in de ogen kunnen kijken, is waarschijnlijk nu al bezig me te vergeten.
-
Wij rouwen elk op ons eigen manier: ik door de herinnering en zij door het vergeten. Morgen zal ik door alle foto’s gaan, de mooie eruit kiezen en ophangen ergens boven mijn bed. Zij zal alle foto’s vergaren op haar laptop en de hele folder in één keer deleten.
Ze lacht, zegt, ‘Je kan niet missen wat je vergeten bent,’ en liefst had ik haar gezegd dat ik haar wil missen, moet missen, en dat ook ik gemist wil worden, maar ik wil geen ruzie op ons laatste nacht en zeg dan maar niets, druk een finale kus tegen haar wang en laat me dan stilletjes uit haar leven verdwijnen.
23
ALLES BLAUW
ik lig op de badkamervloer
uitgewrongen
leeggelopen
in een plas van eigen blauw
eigen verdriet
en buiten aan de wasdraad
hangen de kinderen te drogen
hun beentjes bengelen in de wind
zeven kleine kinderlijfjes
en ik hang er mijn kindzijn bij
het meisje in mij dat
nog steeds dansende is
dat altijd huilende maar
toch nog dansende toch nog
blootvoets pirouetten draaien
op het crescendo van
mijn gezworen stilzwijgen
het zachtjes wiegen in
eigen omhelzing in mijn
koele Narcissus armen
mijn omstaandersverdriet
mijn mama zegt dat
ik nu nooit meer huilen moet
want mijn volwassenheid
is aangebroken
aangekomen via de post
slechts twee dagen vertraging
en nu ben ik dus eindelijk
volgroeid (overgroeid)
mag ik mama’s hakken dragen
en mij hullen in
grote-meisjesschmink
en een halfvolle fles wijn
kleren die de mijne niet zijn
en mama smelt de kou
uit mijn beenderen
smeekt het kind uit mij en
hangt het aan de wasdraad
offert het aan de wind
en ik kan niet meer huilen nu
al mijn tranen al verspild
en alles wordt langzaam
blauw.
25
herinner me,
herinner me,
herinner me,
Tegenover mij op de metro zit een meisje waarmee ik ooit in de klas gezeten heb, waar ik in het vijfde nog een bank mee deelde en een afgunst voor fysica. Wanneer onze ogen kruisen glimlach ik naar haar, steek een hand voorzichtjes op. Ze herkent me niet. Haar blik blijft niet langer bij mij rusten dan bij alle andere reizigers. Voor haar ben ik slechts een figurant, een stuk décor.
Wanneer ik alleen op bed lig en de glow-in-the-dark sterren op mijn plafond al zeventien keer geteld heb maar nog steeds geen slaap kan vinden, overvalt me een plotselinge en hevige angst voor de vergetelheid, voor die oneindige zwarte leegte die ik nu al aan mijn ledematen voel trekken, aan mijn zijn voel vreten. Liefst was ook ik glow-in-the-dark, dan plakte ik mezelf op een ander zijn plafond en werd ik iedere avond zachtjes bekeken, stiekem gekoesterd. Dan werd ik misschien minder rap vergeten.
Een barista vraagt naar mijn naam voor op een koffiebeker en ik fluister die in haar oor, vraag of ze hem alsjeblieft nooit vergeten wil. Ik bied haar mijn lege koffiebeker aan, mijn naam zwart op wit en mijn wezen dus niet te ontkennen nu, mijn zijn. De barista lacht en zegt dat ik de vergetelheid niet vrezen moet, dat de liedjes ongelijk hebben, alles eindigend is en zelfs Elvis Presley op een dag vergeten wordt.
26
ik ben niet bang van het donker,
ik ben bang van wat mijn hoofd
van het donker maken kan
want wanneer ik in mijn bed lig
en in de greep van de halfslaap
kan ik de werkelijkheid niet meer
van mijn nachtmerries onderscheiden
en is iedere schaduw een nachtelijke stalker,
ieder geluidje een nakende marteldood
dan wacht ik rillend onder mijn lakens,
bevroren, biddend dat het gauw
weer morgen wordt
4AM
(een lied voor vier uur ’s nachts)
wanneer de klok weer gestopt
daar ergens halverwege de nacht
vier uur stipt – twee hele uren lang
hier en nu
de stad voor even stilbevroren
het leven opgelost in donkerkobalt
de sterren slapende in de hemel
en zelfs het verkeer op de ring
enkele tellen winters stil
hier vinden wij ons hemelrijk
trotseren wij nachtdrenkelingen
ons betonnen slaapstad / tijdloos koninkrijk
gehuld in vijftig tinten middernacht
zoeken wij eeuwige slaapwandelaars
naar dromen langs het kanaal
in lange straten asfalt en asfalt en
asfalt
(of beton
zolang het maar grijs is
en stilletjes
maar niet zacht
nooit zacht)
een meisje van plezier
die liever wat van zijn liefde wil
dan cash en een orgasme of twee
die liever een omhelzing
of een hele nacht
en haar naam op zijn tong
voor zij die nog zelf vergeet
hoe hij zijn kleren aantrekt
haar geen vaarwel meer kust
en zij nu meisje van verdriet
geworden is
een jongen steekt een laatste sigaretje op
vindt dat zijn vuur op zijn rook gelijkt
en zijn rook op zijn vuur
moet daar stilletjes om glimlachen
tot zijn sigaret op is
en hij weer zuchten moet
een straatslaper die niet slapen kan
vannacht
en dan maar straatloper wordt
of dromenvanger
alle vuilbakken afgaat
op zoek naar wat slaap
zonder american dreams
wat jongensdromen
die nog niet overwoekerd
door groen of goudzucht
een barmeisje die de laatste klanten
buitenzet en de deuren sluit
hoe zij met de fiets de stad doorkruist
ziet hoe de morgen de nacht verjaagt
en zij toch zo dankbaar
voor een beetje eenzaamheid
en ik die mijn slapeloosheid
wegtik op een leeg word-bestand
al mijn nachtrust verdaan
aan woordenverlangens
en schrijversdromen
wrijf nog eens in de ogen
gaap de lethargie weg
laat de morgen maar komen
en dan
(een hele nacht later)
is het eindelijk vijf
24
27
Een meisje uit mijn klas komt naar school met een grote trekrugzak. Ik vraag haar waar ze heen gaat en zij lacht, fluistert dat haar eerste vleugelpluimen door haar huidoppervlak zijn gebroken en dat zij nu dus voor de winter moet vluchten.
Het is zomer, zeg ik.
Ze haalt haar schouders op. Niet dat soort winter.
Oh. Oké.
Ze haalt een hand door mijn haar en drukt een kus tegen mijn wang. Zegt dat het haar echt spijt, maar ze mij waarschijnlijk niet missen zal.
28
Al onze kinderen willen weg, weg, weg
Ik vraag hem waar hij heen wil en hij haalt zijn schouders op, zegt dat het allemaal niet uitmaakt, zolang het maar vooruit is. Hij snapt niet dat alles tot cirkels herleid kan worden, dat aan de andere kant van de vooruitgang de geschiedenis wacht.
Als ik hem dit vertel lacht hij, zegt: Wat maakt het uit. Vandaag zijn wij de toekomst, morgen de geschiedenis.
En het nu, wanneer mogen wij gewoon het hier en nu zijn dan?
Nooit. Hij schudt zijn hoofd. Tussen een pandemie en kernoorlog in is geen tijd voor nu. Wij moeten ons vasthouden aan wat was of wat nog komen zal. Nu is er enkel ruïne, en in ruïne kunnen geen kinderen leven..
De morgen is verloren. De morgen is verloren en de winter naakt en al onze kinderen willen weg, weg, weg.
29
30
Vannacht moet hij sterven, vertelt Matteo mij. Ooit verscheen God aan hem in een droom, om te vertellen dat hij voorbestemd is voor het heldendom. Jarenlang heeft Matteo onderzoek gaan naar wat het held zijn dan precies zou betekenen, en nu is dat bijna compleet. Hij moet alleen nog sterven.
Kijk maar naar de geschiedenis, zegt hij, naar alle helden die er ooit waren. Allemaal zijn ze dood. Malcolm X, vermoord. Camus, verkeersongeluk. Kurt Cobain, zichzelf neergeknald. Matteo vormt een pistool met zijn vingers, drukt dat tegen zijn slapen. Kaboem. Allemaal dood.
En nu moet jij ook dood?
Hij knikt.
Om een held te worden?
Hij knikt. Ja, vannacht nog. Het liefst gewelddadig, daar houden de kranten zo van, maar als het echt niet anders kan wil hij ook gerust een pilletje slikken ofzo. Erg kieskeurig is hij niet.
31
Het spijt me lieveling, maar ik weet niet of ik wel kan houden van iemand die ik aanraken kan. Ik denk dat ik je liever vanaf de zijkant blijf gadeslaan, hier vanaf de oever, de overkant. Dus pak je mooie woorden maar weer in, je bloemen en je liedje. Loop maar terug achterwaarts de straat in, de trein op en naar huis. Ontkam je haren en veeg het rood van je lippen, je wangen. Val je bed terug in en wordt wakker op een dag voor wij elkaar kenden. Want nu houd ik wel misschien wel van je – hier veilig vanop de oever, ver van het nat – maar ik weet niet of ik nog van je kan houden als je mijn stiekeme blikken af en toe zou beantwoorden. Ik denk niet dat ik kan beminnen wie ik al met mijn woorden aangetast heb.
(en ik weet niet of ik over geluk
gedichten schrijven kan)
-
Het spijt me mama, maar ik denk dat ik niet meer naar huis kom vannacht. Denk dat ik misschien wel een tijdje niet meer naar huis komen zal. De waarheid is dat in mijn kamer een monster woont. Een monster als een zwart gat: een leegte die aan mijn ledematen vreet en me stilletjes en langzaam overwoekert. Nu al vind ik in de spiegel enkel mijn afwezigheid terug, beaamt het stof op de vensterbank dat de tijd wel degelijk verderloopt zonder mij.
Dus ik denk dat ik een tijdje niet meer naar huis zal komen, mama, voor ik zelf leegte wordt.
Mijn oma is me vergeten.
Ze is bezig met het opplooien van handdoeken wanneer ik op haar verdieping arriveer. De andere oudjes zitten achteruitgezakt in rolstoel of zetel en kijken nieuwsgierig naar de ritmische handgebaren van oma, blij dat iets hier toch nog routineus verloopt. Zelf zijn ze al in een veel verder stadium beland, handdoeken opplooien kunnen zij al lang niet meer. Iedere keer als ik hier kom zitten ze in exact dezelfde positie met diezelfde lege blik in hun ogen. Soms bedenk ik me dat de verpleegsters ze daar misschien wel nooit weghalen, dat enkele van hun hier waarschijnlijk al drie weken zitten, vastgeroest zijn. Zelf zouden ze dat niet eens zo erg vinden, lijkt me.
Ik tik op oma’s schouder. Ze draait zich om en haar eerste reactie is een verwilderde blik, angstig voor die vreemde die hier over haar heen gebogen staan. Dan zeg ik: dag oma, en realiseert ze zich dat ze mij hoort te kennen. Lachend geeft ze me een knuffel, vraagt zoals iedere keer hoe het gaat op school en of ze geen jas aan moet als we zo naar buiten gaan. Geen enkele keer noemt ze mijn naam.
-
We drinken colaatjes op het terras van het ouderentehuis en doen allebei alsof er niets aan de hand is, alsof we hier niet beide tegenover een onbekende zitten. Zij vertelt mij zeven keer hetzelfde verhaaltje, over hoe ze vroeger daar, ze wijst naar een oud gebouw aan de overkant van de straat, nog op school gezeten heeft, op de bovenste verdieping. Oh ja? vraag ik, zeven keer opnieuw. Helemaal vanboven? Echt? Oma knikt, en begint haar verhaal dan voor een achtste keer.
Ergens rond herhaling twaalf of dertien (ik ben gestopt met tellen na de tiende keer) vouwt ze haar armen rond zichzelf en zegt: ze zullen me zeker al beginnen missen nu. Ze is moe, wij moeten gaan.
We zetten haar af op het juiste verdiep, waar een verpleegster haar warm onthaalt, met koffie en een paar verkleinwoorden, want hier wordt er enkel met verkleinwoorden gesproken. Het is alsof al die oudjes weer kind geworden zijn. Ze dragen pampers en noemen allemaal Alberke, Rénéétje of Marietje.
Oma zet zich aan tafel, ontfermt zich terug over de stapel handdoeken, blij dat zij weer in haar routine wegzinken mag.