Flo Demeyer
a p r i l
1
de zomer heeft ons verlaten,
wij kortgerokt door de straten
en om ons heen alles wit
alles vrieskou en alles diep
zout, ontdooien wij onszelf
smeltende, ontplooien wij
de witte lakens tot daar weer
grasgroen en lenteseizoen,
tot onze vensterbankplantjes
weer bloeien willen en onze
kinderen weer groeien, tot
de winter ons eindelijk weer
loslaten kan en de zomer
weer branden mag, weer
zanggelach, maar voor nu
blijven wij nog even stikkende
in liters smeltsneeuw en
bevroren meisjesverdriet
de weerman heeft me zomer
beloofd, heeft me zwemmen
en zweten, plakkende haren
en gelakte teennagels beloofd
dus ik borg al mijn
winterkleren op, at mijn
voorraden leeg en at al mijn
warmte kapot, de weerman
beloofde ons zomer en
wij geloven de weerman
heilig, zullen blijven ontkennen
dat seizoenen niet meer bestaan
en alle meteorologie vergaan,
wij zullen blootvoets dansen
blijven ook al huilt de hemel
wit en heeft de zomer ons
verlaten, voor ons zal zelfs het
klappertanden niet meer baten
2
de meisjes van morgen dragen hun haren losjes over de schouders
en hun verdriet roodgeschilderd op hun lippen, zwartgerand om de ogen,
de meisjes van morgen hangen stilgebeiteld in de bomen, tussen
het verdorde fruit en hun verdorde dromen, hangen daar tot wij hun
moe gekeken en zij weer naar beneden komen, tot het weer herfst
en zij weer vallen mogen, roodoranje en zachtjes wiegend in de wind,
terug meisjes, terug kind
en in Hollywood zijn alle meisjes blond, is er alle dagen zon behalve
wanneer wij staarlustigen tranen willen, dan huilt de hemel mee en
verdrinken de meisjes, daar in Hollywood, wereld van morgen, waar
alle schoonheid van plastiek en alles wat niets waard niet bestaat,
waar de meisjes breekbaar moeten zijn maar liever niet gebroken en
wij alles al lang doodgekeken maar nog steeds blind, de meisjes stil
geleefd en terug onwetend, terug kind
3
Hier zijn wij dan, kinderen
van de overkant
mensenjongen nog jong
en onaangetast ongevangen
daar halfslapend tussen
de zonnebloemen
halfrazend stormend
tot wij onze kinderen voorbij,
tot wij groot en koel en kapot
gemaakt door alles
wat wij niet verteren kunnen,
gestorven aan de romantiek,
overwoekerd door de lethargie
4
En in de trein plakt een jongen zijn voorhoofd tegen het raampje en kijkt hoe buiten zijn hele wereld voorbij glijdt tot alles slechts lijnen en kleuren, tot er enkel nog hij en de schoonheid, daarbuiten. De tijd is gestold, druipt in dikke druppels zwaarte van de wijzers, de uren weggevaagd, dagen aaneengesmolten tot er enkel nog nu. Tot hij de morgen vergeten en zijn gisteren. Tot hij niets meer weet – hij is naamloos en droomloos en spoorloos, de trein ontspoord – en niets meer heeft en niets meer is.
En aan de oevers van ons collectief verdriet zingt een meisje over huiswaarts keren en enkel stof aantreffen, daar. Over hoe in haar herinneringen alles is gestild: de schommel ergens halverwege de hemel en zij daar wijdbeens gieren met de mond voor eeuwig open. Hoe haar vader stilgezwegen in zijn bureau versteend en haar moeder daar voor altijd vastgevroren lachen blijft, zoals op die allerlaatste dag. En het meisje legt haar klaagzang neer en doet haar schoenen uit, gaat heerlijk pootje baden in haar tranen.
En in een grijze stad, op een kale matras ligt een verdwaalde matroos die zijn kompas kwijt, de zee niet meer vinden kan. Hij is zeeziek, de zee heeft hem verziekt want nu ligt hij hier zo zachtjes deinend in de voorslaap en zonder zee kan hij nooit meer slapen gaan, zo ziek is hij voor haar. Hoe langer hij te water, hoe liever hij verdrinken wou, en nu zal hij nooit meer verdwalen in de nacht en sterren kijken in de reflectie op het wateroppervlak. Moet hij zijn zee verruilen voor deze wereld en deze wereld maakt hem zo ziek.
5
in de spiegel ben ik te veel huid
en te weinig al het andere, ben ik nooit genoeg
en de juf zegt dat ik meer in de wereld
zijn moet en minder in mijn hoofd
dat ik alle dagen leven moet en dansen
tot ik mijn spiegelbeeld weer beminnen kan
hier ben ik niet meer dan al dat lege
huidoppervlak, dat koude en bevrorene,
ben ik niet meer dan de beenderen
en het vlees en de leemte daartussen,
hier heb ik vele paren tennisschoenen
aan de vertwijfeling kapotgesleten,
rondjes draaien voor de spiegel tot
ik mezelf niet meer beken, herken of
vinden kan en tot ik mezelf niet meer
ben
heb alle spiegels kapotgeslaan, al mijn
ogen tot lege scherven, mijn stem stilgezwegen
en alle naaktheid verdreven
heb alles waarin ik mezelf vinden kan
verbrijzeld want ik wil het meisje in de spiegel
niet meer zijn en niet meer zien, wil enkel
hier in mijn gedachtenland, waar alles warm
en zachtjes en waar niets spiegelen gaat,
tot ik daar wak en rillend te water vaar en
mijzelf niet meer ontwijken kan daar in
het afgekoelde badwater drijvend in het sop
ben ik al dat rusteloos kabbelen en al dat naakt,
ben ik daar verdrinkend in het zeepschuim,
vergankelijk in de weerspiegeling, maar ben ik
daar
6
ergens achter de horizon ligt een toekomst slapende, een net ontwaakte morgenstond met het goud nog in de mond, met een glimlach die alleen uit metaal bestaat bijt zij de hele wereld kapot, slijt zij haar schitterend venijn aan hartenvreten dromen knagen en het lachen van onze kinderen, hun leed, ergens daar wacht een lot op mij waar ik van rennen wil, mijn hele leven al voorbij gelopen vluchtend voor een lot dat in mij leeft, mezelf weg gestoken in al wat grijs en koel en scherpe tanden heeft, steeds rennende steeds verdoken achter een schaduw die niet de mijne, nachtschim die mijn gezicht draagt, en met het hoofd geborgen in een hals die niet de zijne wacht ik op de zonsopgang, op al het goud die het donker wegjagen zal, het breken van mijn nachtkristal, want ergens daar voorbij het raam ligt een toekomst slapende, en ergens daar voorbij
wacht de trein op mij
7
dit is een ode aan mijn uitspreekvrees,
klaagzang voor alle woorden die nooit klonken,
die nog voor ze de zee gevonden verdronken
op mijn tong gesmolten, weggeslikt wanneer zij
nog jong en ongeklonken, ergens verdwaald
tussen keel en lippen in, ergens daar waar
mijn binnenste te donker en enkel schaduwminnen
niets groeien kan en ik niets zeggen kan,
heb al mijn lijden weggezwegen, alle verdriet
doorgeslikt zonder spoelen, mijn keel
rauwgeschaafd aan mijn woordenstroom
en al hun scherpe randen,
heb mezelf gezwegen
tot in de vergetelheid
8
zij zijn de goed geoliede machines
der onze samenleving en zij
zijn al lang vergeten waarvoor
zij vechten moeten,
trekken blindelings richting
westen en denken dat ze winnen
kunnen, zij willen alleen maar
aarde die zij thuis kunnen noemen,
niet meer nodeloos bloedvergieten
en alle mensen met daar bloedend
in de handpalmen hun verdriet,
daar verstikkend om hun hals het noodlot:
zo dof en zo bloedrood
zo allesstillend en zo dood,
daar voorbij de eeuwigheid
waar alle stervenden vergeten
moeten worden en begraven,
ergens waar de wereld
hen verteren kan
9
en net als de seizoenen
moet ook ik mijn bladeren verliezen
en overwinteren opdat ik in de zomer
hopelijk weer bloeien kan,
net zoals het weer moet ook ik
soms traanvocht verliezen, ben ik
soms stilgevroren wateroppervlak
en soms zachtjes kabbelend genot,
soms stormt het ook in mij en
zijn de woorden losgeslagen, weg
geblazen door de furie des hemels,
gedragen naar het einde mijns dichter-
schap, en soms zijn zij verre sterren
en hoef ik ze slechts te plukken
uit het donkerstil
10
aan de rand van al mijn dromen wacht de vergetelheid
terwijl ik schemer tussen slapeloosheid en lethargie
en de schimmen mij halen komen, de keel toeknijpen
en schemeren daar aan de rand van al mijn dromen
ik naaktgeboren in mijn kussen, ijlende en sterveling
terwijl mijn schimmen rond me dansen en ik geen weet
van wat echt en wat slechts schaduw, enkel gedachten-
bang, alleen levende ergens vanbinnen waar ik niet
reiken kan en de schimmen dan maar overwoekeren laat,
ik maar schaduwminnen en hopen dat het snel dageraad
11
ODE AAN HET VLAMMENDANSEN
Een jongen vraagt een aansteker. Ik heb hem ooit gekend, lang geleden waren we klasgenoten, deelden we een schoolbank en één namiddag strafstudie. Intussen zijn we beide uit het blauwe uniform gegroeid, hij heeft langer haar nu, en een litteken op zijn linkerwang. Ik heb een tattoo op mijn schouder en ben zijn naam vergeten. Max misschien, of Maarten ofzo. Iets beginnend met een M.
En terwijl ik daar sta te twijfelen of hij nu Maxim of Mathijs heet, neemt hij de aansteker uit mijn opengestrekte handpalm en houdt een kleine vlam voor mijn neus. ‘Kijk,’ fluistert hij, zijn gezicht roodoranje opflakkerend, ‘kijk dan hoe mooi, zo prachtigmooi en toch ook zo dieptreurig,’ houdt dan zijn rechter handpalm in de vlam, zonder enig geluid te maken of zijn hand weg te trekken. Hij toont mij het zwarte rondje dat achterblijft en glimlacht, zegt, ‘Er is geen pijn meer wanneer je je overgeeft aan het vuur, er is enkel nog de schoonheid,’ en brengt dan de aansteker naar zijn slapen. Brengt de vlam tegen zijn haren tot die vlamvatten, tot hij branden gaat en ik daar toekijken moet hoe zijn glimlachen in de vlammenzee vergaat.
Een jongen vraagt een aansteker, steekt daarmee zijn haar in brand en ik zou wat zeggen moeten maar het vuur is zo mooi dat ik er wel in verdrinken kan, het vlammendansen heeft mij de tong ontnomen, de rede gestolen, en ik weet even niet of dit het wel of niet waard is: branden moeten om enkele tellen volmaakt te zijn.
12
I.
lieveling, hou maar niet van mij,
laat mij maar los, lieveling, laat mij maar,
zolang je me missen blijven kan, zo lang
ik kan slechts houden
van wat ik niet raken kan,
van wat alleen op de pagina’s,
alleen in gedachtegang,
dus hou maar niet van mij,
lieveling, of ik zal je niet meer
lief kunnen, niet meer loven,
want ik
ik kan alleen beminnen van veraf,
wanneer de verf nog niet droog
en de woorden ongeklonken,
kan alleen vallen wanneer er
geen vangen is, geen bodemverdriet,
ik schenk je graag mijn woorden,
lieveling, maar mijn lichaam
krijg je niet
II.
mijn liefhebben kan alleen in de zomer leven,
slechts wortelen in voorjaarsdromen, wanneer
het water nog zachtjes kabbelend en stilzoet,
mijn liefhebben is maar van korte houdbaarheid,
moet slapen gaan wanneer het weer vriezen wil,
dan sterven wij een geruisloze winterdood,
mijn liefhebben en ik, vastgevroren in onvruchtbare
grond wacht zij tot mijn pen haar plukken wil
tot zij te slapen gelegd tussen de pagina’s, tot
woorden gedroogd en van lippen gelezen,
tot zij papierbroos en brekende onder ziender
ogen, ik haar bewaar in mijn herbarium
aan liefdesverdriet en nieuw beminnen vind
in lentezacht, zaadjes vol onbezorg en zonnelied
die ik begraaf in warme aarde en bewater
met sprookjesbeloftes en televisieromantiek
(tot het weer zomerseizoen en ik alle vrieskou
terug vergeten, al mijn winterhard versleten)
III.
houd maar niet van mij,
lieveling,
ik kan alleen houden van wat niet van mij houden kan
13
mijn verdriet en ik dansen blootvoets door de kamer in het schemervroeg, wassen de opgedroogde hoop van onze wangen waar wij haar gisteren dik en zomer-rood te slapen legde en dansen op de één twee drie van het treurlied dat we neuriën voor al wat vannacht verloren is: mijn linkersok, ons kindzijn en twee flessen aan rode wijn, het breekbaar broze dat wij deelden, wat altijd in de lucht hing zo prachtig mooi grimblauwig en waaraan wij onze jeugd verdeden, mijn verdriet en ik
14
op de televisie spelen de kinderen oorlogje,
zijn zij vergeten dat kogels hier pijn doen
en er hier geen herkansingen bestaan, hier
maar één leven is en doodgaan voor altijd,
en op de televisie vreten alle despoten
hun grenzen voorbij, verdoen zij zich aan
lichaam en leed van al hun stervelingen
tot zij het sterveling voorbij, zichzelf
goden verklaard en uitverkorene, niet
wetend dat je enkel godheid kan zijn
wanneer er nog iemand in je gelooft,
dat god schepper en geen verbrijzelaar
en op de televisie sterft een kind aan
een anders zelfzuchtigheid en heel even
kijkt hele wereld toe hoe dat kind sterven
gaat, heel even huilt de wereld mee
met het verdriet van onze nevenschade,
en dan is er weer sport om negen,
weer nood aan eigen verdriet of zaligheid,
moeten onze kinderen weer slapengaan
in een bed ver van al het bommen regenen,
ver van alles wat alleen maar
op onze televisie geschied
en ik ben op zoek naar de juiste woorden
voor het roodbruin van opgedroogd bloed
en het verliezen van alle hoop in de homo
sapiens, verdwaal in alle woorden voor
dystopie of zelfverrichte ondergang,
maar ben ondertussen al lang vergeten
waarover dit gedicht ooit gaan moest
15
vannacht zijn wij weer zeventien, verbergen wij onze ledematen in zomerzoet zoals wij die vroeger begroeven in het warme zand, vegen wij de namiddagen die stoffig en vol verveling van de kasten en drinken we alle weken minuten seconden die we met de voeten in zee, drinken we alle momenten die we drinken kunnen want wij zijn gulzig, zijn hongerig naar geluk en warme lijven zoals alleen kinderen hongerig zijn die nog in hun lichaam groeien moeten,
vannacht droom ik nog één zomer over jou en vannacht verdwalen wij blootvoets door verboden gangen en natgroen gras tot wij in die laatste zomer verdrinken
16
de wijzers draaien mij voorbij,
ik ben de tijd uit het oog verloren
mijn minutenlang en mijn seconden,
alle jaren stilletjes vervlogen
nog voor ik ze koesteren kon,
mijn verspilvrees me bevroren
tot ik schemerende ergens
halverwege gisteren en morgen,
het hier-en-nu verloren en
de tijd die me al lang voorbij
Als ik dat kon stilde ik de tijd, legde ik de minuten te slapen, de jaren geconserveerd in de ijskast tot de winter voorbij. Als dat kon stak ik alles wat me dierbaar in potjes en bewaarde ik die voor later, dan spoelde ik al mijn winters door en leefde de zomers eeuwenlang. Dan leefde ik ieder moment met jou een tweede keer – elke kus en elke lach en alle mooie woorden lang – opdat ik je nooit vergeten zou. Als dat mocht dan leefden wij een leven tussen de wijzers in, daar waar de tijd niet tastbaar en de minuten eindeloos, waar wij elkaar beminnen kunnen tot in het oneindige.
17
WATER EN BLOED
+++
Zij is zwaluw – moet halverwege het najaar wintervluchten naar ergens waar de bloedzucht minder woekert, waar het luchtruim veiliger en haar zwaluwzijn weer vliegen kan.
Bij het ontbijt wordt zij onderbroken door het aanbreken van de herfst. Maar hier zijn het niet de bladeren die vallen, zijn het de bommen en granaten. Hier regent het enkel tranen en bloed. En wanneer zij zo halverwege het ontbijt vluchten moet voor al die vechtlust, weg van al dat doodsverlangen, vergeet zij haar hele leven daar nog naast het glas melk op de keukentafel. Halfleeg en stilletjes wachtend op haar terug-thuis komst.
En ook haar moeder moet zij achterlaten. Die is te diepgeworteld in hun vaderland, te oud om nog veel verpotten of wegtrekken te overleven. Zij wil sterven in haar eigen bed, begraven worden in aarde die zij thuis noemen kan. Ook haar moeder moet zij achterlaten, vaarwel kussen niet wetende of ze ooit terugkeren zal.
+++
Ooit hield zij van de zee. Toen die nog zonsondergang en pootjebaden was, nog zandkastelen en kinderijsjes. Toen het golvenlied nog zachte zomerbries en geen stormgewoel in crescendo. Het water nog azuur en niet robijn.
Ooit hield zij van de zee. Toen ze er nog niet verdrinken moest.
Nu buigt ze zich over de rand van het drenkelingenschip en herkent zichzelf niet meer in de reflectie op het wateroppervlak. Het meisje daar in het diepblauw kan niet meer lachen en niet meer dromen, is alleen nog maar verdriet. De lichtjes uit haar ogen zijn zoek, haar kindzijn is zij vergeten op het vaste land, tussen het glas melk en haar moeder in.
+++
Wanneer het donker wordt waant zij zich steeds terug daar waar de verderf-lustigen haar thuis naar de verbrijzeling schieten. Waar de nacht nooit stil, de bommenregen nooit stoppen wil en haar doden een klaagzang zingen voor al wat voor eeuwig verloren is. Is zij terug daar halverwege de oceaan, op een klein rubberen bootje, dobberend in een zee van bloed.
Wanneer de nacht valt waant zij zich terug daar in het niemandsland en wanneer zij weer waken moet weet ze niet wat erger is: een land dat niet meer het hare is – misschien wel nooit meer het hare zal zijn – of deze stad die haar naam niet kent, waar de taal hard en boos, en alle mensen bevroren.
Ze vraagt zich af wat ze meer mist: het land die nu niet meer is of het meisje dat zij nooit meer zal zijn, het kind.
18
wiegelied voor mijn kleine dromendrenkeling,
vlei je hoofd maar neer hier tussen de mooie woorden, kleintje,
kruip tussen mijn verzen en ga maar slapen op het zachtjes golven
van dit wiegelied, mijn cherubijntje, ik zal wat voor je zingen, zal
over je waken als was je een engeltje van het breekbaarste porselein,
een kindje van papier dat niet meer lachen kan, dus huil maar nu,
mijn kleintje, ik zal je tranentapijt zijn, de schouder waarin jij
al je bitterzoet in begraven mag en je hoofd, je slapen, toe nu,
mijn cherubijntje, sluit de ogen en ga zachtjes drijven, traagjes zinken,
ik zal voor je biddengaan, smeken dat de morgen minder grauw
en minder diep, dat wij weer vergeten dat van stijgen vallen komt
en geschaafde knieën, versplinterde harten, dat wij waaghalzen
weer vliegen mogen, weer zon opzoeken en smelten gaan, want
vallen is nog nooit zo gelukzalig geweest als wanneer wij twee
tuimelaars weer hemelen gaan, als wanneer wij brandende en
smeltende maar nooit spijt, nooit vrees wanneer wij twee weer
goden zijn, tot wij vallen moeten en weer aan het huilen slaan
maar uit ons vallen willen wij niet leren, wij zijn liever onbezonnen,
willen niet weten dat onze dromen te hoog en de afgrond zo diep,
dat vliegen pijn doet wanneer je niet vliegen kan, wij willen nog even
klein zijn, nog even schemeren tussen sprookjes en de volwassenheid,
dus nestel je maar in mijn tranentapijt, meisje, droog je tranen en
luister naar mijn wiegelied: de morgen moet je niet vrezen, na vallen
komt vliegen en het heldendom, wij zullen weer hemelbuitelen,
zullen weer waaghalzen en goden zijn, mijn kleine dromendrenkeling
en vrees maar niet,
jou zal niemand ooit vergeten
19
En toch zijn het niet de nachtmerries die ik het meeste vrees, de schimmen aan de rand van mijn bed, de doden. Nee, de gevaarlijkste dromen zijn diegene die puur geluk, die de vervullingen van mijn grootste wensen zijn. De nachten waarbij het waken meer pijn doet dan het dromen, waarbij de tranen pas in de morgen komen, wanneer je beseft dat volmaaktheid enkel in je hoofd bestaat en enkel slapenden in sprookjes geloven. De nachten waarin de leugen zo zoet en de waarheid zo bitter, zo kil. De ochtenden waarop ik zeker weet: ik zou sterven als ik dan voor altijd mag leven hier, in mijn dromen.
Vannacht droomde ik weer over jou, we lagen terug onder die treurwilg waar we hele zomers verdeden aan de poëzie en het minnekozen en even was ik vergeten wat nog komen moest, was ik slechts in dat ene moment gevangen, die ene warme herinnering, en was ik gelukkig, enkele seconden lang, tot ik weer wakker werd in een bed dat halfleeg en halfkoud was en besefte: dit is te mooi om waar te zijn, dit is te mooi en niet waar genoeg, dit kan ik nooit meer hebben, nooit nooit nooit meer, jij leeft enkel nog in mijn herinneringen en mijn dromen, en als dat mocht leefde ik daar met jou, leefde ik een leugen mijn hele leven lang, als jij die maar zo zachtjes en lief in mijn oor zou fluisteren, als jij maar daar aan de andere kant van mijn handpalm, daar zachtjes onder mijn vingertoppen, daar zo stil glimlachend en blootvoets dansend, eeuwenlang.
De waarheid duurt misschien het langst maar ik hoef geen lang en lief, geen traagjes kabbelen tot ik zee worden moet, ik wil liever storm, wil liever korter maar heviger woeden, wil geloven zo lang dat kan, wil liever volmaaktheid, ook al duurt die slechts enkele seconden.
20
Een jongen streelt mijn wang met de achterkant van zijn hand, noemt me bij een naam die al lang de mijne niet meer is en kust dan het stilzwijgen zo van mijn lippen. Ik zeg hem dat hij rennen moet nu het verziekte nog ongeklonken, nu het nog lente en nog even het bloeiseizoen. Zeg hem dat het niet slim is kapotte meisjes te beminnen, dat wij scherpe randen hebben en daar niet enkel onszelf aan snijden. Dat hij nu best gaat want het beurse in mij is overdraagbaar. Ik zeg hem dat hij rennen moet voor mijn verdriet ook hem overwoekeren zal.
21
Als ik ooit verliefd ben geweest, dan was het op de zee. Dagenlang op het strand gelegen luisterend naar het golvengezang, het zachtjes kabbelend genot in trage zomernamiddagen of het inbeuken van al dat watergeweld op de golvenbrekers, wanneer wij wrokgevoelens en misnoegen. Wanneer wij schreeuwen willen maar dat niet kunnen, en dan maar aan het stormen gaan. Dan maar wild ruisend en alles meesleuren wat wij vinden kunnen, allesverzwelgend, bezeten door een honger die niet te stillen valt, een eindeloze leemte ergens onder op het bodemzand.
En als wij dan toch allemaal sterven moeten, wil ik dat graag in haar omhelzing. Verdrinken gaan in het koud en nat, haar koele kussen tegen mijn raakzucht, mijn onbestaan. Mijn eenzaamheid voor de vergetelheid achterlaten ergens te midden van de oceaan. Door haar zou ik me welwillend laten meesleuren naar de onmetelijke diepte, het eeuwige blauw. Want is dat niet wat liefde is?
Denken: aan jou wil ik wel ten onder gaan.
22
Het spijt me lieveling, ik dacht dat de wereld alleen uit woorden bestond, dat wij slechts mooi klinken moesten en verder betekenisloos, zo zonder zijn en zonder zonde, dat wij slechts glimlach van plastiek en lichaam van porselein, er enkel kunst is en daarnaast geen leven meer, geen dagen zonder poëzie en geen nachten zonder woordendromen, dacht dat ik schrijven moest om te kunnen zijn.
23
dit is mijn niemandsland en eigendom
tegelijk, het mekka van mijn tranendal,
daar waar ik zijn wil maar nooit overleven
kan, het godendom voor mijn sterfelijkheid,
mijn respijt, het ik-wil-wel-dromen maar
durf-niet-slapengaan, dit is waar ik de ogen
sluiten wil vannacht, wetende dat ik
misschien nooit meer waken zal
24
There’s mud stuck in the grooves of her boots and there’s mud dirtying her coat and socks and all the way below, there’s mud too. On lips and teeth and skin and stuck in hair and between toes and underneath nails. Tainting the pristine white of a blouse, her favourite, the one she used to wear to dinners and New Year’s parties.
Joanne stands there, watching all the world drown in mud and smoking her cigarette. Listening to the rain pitter-pattering against her umbrella. All is wet, wet and muddy and that is kind of how she feels too. Drowning in all of it, in the rain and the mud, and the other things, the things less easily named.
She’s not sure how long they’ve been standing there, she and the boy, listening and watching and remembering. An hour, maybe. It’s strange. The one thing they shared is gone, and somehow it has brought them closer together.
‘I loved her,’ she says, perhaps because the words have been waiting in her mouth for a long time or perhaps because the quiet around them is getting a bit too loud. Once these words would have done nothing short of unleashing a thunderstorm in a cupboard full of porcelain. Shards and splinters and ruin too. Now there’s nothing being unleashed and all stays quiet around them. He just stands there and sighs, says, ‘We all did,’ and asks, ‘You’ve got another cig?’
He takes a drag and closes his eyes, breathes out. Slowly, slowly. The smoke twirls up into the storm above. She watches as he takes another drag. The rain has matted his hair against his forehead, curls dark as a brewing storm, and the skin around his eyes is red and swollen. She wonders if he’s the kind of guy that only cries in dark hotel rooms when nobody else can hear. Or if he’s still that little boy who cried because of a broken toy car.
After that they stand there for a long time, sharing cigarettes and a bleak Monday. Shoulder against shoulder, regret against regret, and the sadness somewhere in between, shared by the both of them. When all that remains of the cigarette is the bud squished beneath the sole of her boot, they leave. He to a hotel room somewhere along the edge of the city, and she to an apartment that now feels more like a cage.
25
met de ellebogen op de vensterbank en haar berouw in haar handpalmen vindt zij een geliefde in de nacht, vertrouwt haar slapeloosheid toe aan het sterrentapijt daarboven en kust de hemel, drinkt die gulzig leeg tot zij niet langer de eenzaamheid proeven moet, niet langer alleen op de matras, maar lepeltje-lepeltje met haar lieveling, met het uur nul, het uur waarop zij alleen met haar stad en haar nacht, waarop zij de slaap opwacht met de ellebogen op de vensterbank terwijl de sterrenhemel daarbuiten haar verzen influistert tot zij weer zingen kan, tot daar dan het morgenlicht aan de horizon en zij haar nacht vaarwel kussen moet, zij de gordijnen sluiten moet en zichzelf de slaap in wiegt
26
in mijn dromen danst een meisje langs de kustlijn, reikt onze wereld niet verder dan het zand onder onze voeten en het water waarin wij zinken willen,
in mijn dromen zingt een meisje met roze haren over thuiskomen, zingt zichzelf verloren en dwaalt daar alleen te midden van een oceaan aan levensverdriet
en ik weet niet hoe ik haar zeggen moet dat zij alleen bestaat in mijn dromen, dat ik haar boetseerde uit mijn eenzaamheid, gehouwen uit de melancholie, dat daar-buiten nog een hele wereld ligt die zij nooit zal zien
27
In een oude Schelde-arm aan de rand van het dorp zwemmen enkele kinderen hun eerste meters met volgeblazen zwembandjes en overbezorgde moeders rond hun bovenarmen geklemd. Wij liggen langs de kant van het water, in de schaduw van een es, onze kater uit te zweten. Matteo met een rietstengel van tussen zijn tanden bungelend, ik wegdromend over verre landen en een leven dat niet het mijne is. En over vanille-ijs, altijd vanille-ijs.
Een kleuter wordt nog net op tijd van de verdrinkingsdood gered door zijn gillende moeder. Matteo zucht. Ik vraag, ‘Denk je dat het hier echt diep genoeg is om te verdrinken?’
Matteo lacht niet. Hij schuift zijn zonnebril iets lager op zijn neus en kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Tuurlijk,’ zegt hij. ‘Je kan overal verdrinken. Ik heb eens gelezen over een man die in zijn eigen bad verdronk.’
‘Echt?’
Hij knikt.
‘Zou ik het doen?’
‘Wat doen?’
‘Hier verdrinken.’
Matteo lacht. Zo hard dat hij met zijn hoofd tegen een laaghangende tak stoot. ‘Verdrinken kan je toch niet met opzet,’ zegt hij. ‘Dat is trouwens zó typisch. Net zoals je honderden mensen hebt die hun leven beu zijn en een handjevol pillen slikken, om dan toch nog in het spoed te belanden en alles te overleven. Terwijl die ene dude die gewoon rustig een lijntje wil leggen daar natuurlijk aan moet sterven.’ Hij zucht en blaast een verdwaalde haarlok van uit zijn ogen. ‘Als er dan toch een god is, is het alleszins geen eerlijke.’
‘Of gewoon één die niet van drugs houdt,’ suggereer ik.
‘En wel van suïcidalen?’
Ik knik.
Matteo zet zijn zonnebril weer op en gaat terug liggen. Hij wil zich niet insmeren, want dan bruint hij niet. Ik heb me al vijf keer ingesmeerd. Toch zou het me niet verbazen moest ik later huidkanker krijgen en hij niet. God of geen God, het leven is zelden eerlijk. Misschien kan je je beter nooit insmeren.
Rond een uur of zeven hebben alle kinderen of honger of koud gekregen en ligt de Schelde-arm er verlaten bij. Eén enkele eend zwemt nog rondjes. Matteo ligt zachtjes snurkend tegen me aan.
‘Wil je erop wedden?’ vraag ik hem.
Hij schiet recht en botst weer met zijn hoofd tegen precies dezelfde tak. Er hangt een druppel kwijl aan zijn T-shirt. ‘Jezus,’ zegt hij, alhoewel hij niet gelovig is. ‘Wat?’
‘Wil je erop wedden?
‘Waarop?’
‘Dat het me lukt met opzet te verdrinken.’
Hij trekt een wenkbrauw op en kijkt me grimassend aan boven de rand van zijn zonnebril. ‘Zit je daar nog steeds mee in je kop? Maar goed, ik heb toch niets te verliezen. Als ik win koop je me een ijsje. En als jij wint hoef ik je helemaal niets want dan ben je dood. Win-win.’ Hij steekt zijn hand uit. Grijnzend schud ik die.
‘Deal.’
Matteo bestelt drie bolletjes stracciatella. Ik wring mijn shirt uit en peuter nog wat wieren uit mijn haren, doe alsof ik zijn zelfvoldane glimlach niet zie. Het kan me toch weinig schelen. Ook voor mij was deze verdrinkingsproef een win-win situatie. Ik ben de weddenschap misschien verloren, maar ik ben nu tenminste zeker dat God van me houdt. Of toch alleszins meer dan hij van zijn junkies houdt.
28
Ik neem de allerlaatste trein terug naar huis. De andere passagiers zijn net als mij stuk voor stuk drenkelingen van de nacht, uitgespuwd in een stad die niet (meer) die van hun is, aangestrand bij vreemde kasseien, vreemde gevels, vreemde straten. Vluchtend voor de morgen en voor het vergeten, rennend van eigen schaduw nemen wij een laatste trein, laatste vluchtweg richting warme lakens en thuis.
29
zijn wij niet allemaal zoekende naar leemte om ons in te nesten, naar warme handen waarin wij onze weerloosheid begraven kunnen, stilte om in te slapen, om even klein en kwetsbaar, even mee te deinen met andermans adem en even zelf niet meer te moeten zijn
ben mezelf verloren ergens voorbij de vergetelheid, daar waar de bloemen door het asfalt schieten, wij onze dagen vergieten tot azuurblauw stillewater en nachtenlang dwalen langs lege kust en verre verlangens, ik ben mezelf verloren ergens voorbij zware oogleden en tranenvocht, ik hoef al lang geen leven meer, zo lang ik maar dromen mag