Flo Demeyer
f e b r u a r i
II
jij schemert ergens halverwege, altijd
daar tussen droom en herinnering in
hoor ik je stem je fluisterlied, maar
weet niet meer wat echt en wat waanzin
en als ik kon vroor ik je in, vroor ik je vast
daar in het donker achter mijn oogleden
het donkerzwart zoals enkel die nachten
zwart waren die zeven zomers geleden,
toen wij niet meer slapen konden, nooit
meer slapen wilden en dan maar verdronken
in de zee en in elkaar en in het troostnat
nog steeds proef ik het zout en de wijn
nog steeds verdrink ik soms wanneer
je zo in mijn dromen dwaalt stijgt het water
me om de oren tot ik weer zinken ga
zwemmen ga tussen de herinneringen
tussen alles wat je zei en alles wat je niet
zei en ik achteraf verzonnen heb en het
water maar stijgen en ik maar zinken
tot mijn dromen wegsmelten en jij
verdampen gaat en ik alleen achter
blijf met het zout nog op mijn lippen
DIT IS GEEN SCHRIJVEN DIT IS,
dit is mijn leed omgezet tot kunst dit
is het traanvocht van mijn lijden de
pijn van mijn zijn dit zijn alle nachten
die ik niet slapen kon en alle nachten
die ik sterven wou dit zijn mijn bloed
mijn lethargie en mijn onslaap dit
zijn alle woorden die ik niet zeggen
kan die ik inslikte verslikte verstikte
alle woorden die ik nooit zeggen zal
en al het leven dat ik nooit vieren zal
dit is mijn onbestaan mijn vergaan
tot en mijn gedaan tot hier en niet
verder dit is het einde het eindstation
CECI N’EST PAS UN POÈME !
IV
vandaag,
pas uit bed geraakt om twaalf,
verdronken in mijn lakens gewikkeld
de dag pas kunnen trotseren wanneer
de zon al aan mijn zijde, de kilte
van de morgen al verdwenen en
ik met de slaap nog in mijn ogen nog
aan mijn wimpers klevend het kussen
nog in mijn wangen gedrukt een
kusafdruk waar ik nog naar verlangen
zal, dagdromen tot ik weer slapen mag
als het dan toch moet wil ik hier
graag sterven, hier waar ik mezelf
begraaf onder linnen en katoen, waar
ik eindelijk uiteen vallen en dan
weer bijeenrapen mag, waar ik
verzuip in de nacht en mijn
droomlandschap, hier waar ik wel
duizend keren gestorven en bang,
verliefd worden en vallen
en dan steeds weer wakker worden
vannacht droomde ik een laatste
nacht, droomde jou en droomde
wij op het asfalt gelegen en sterren
tellen, de gevallenen terug oprapen
en dan wensen doen en daarna
daalde de hele bovenlucht zo
over ons neer stortte de hemel in,
verdronk zij ons in al het donker
en waakte ik met de nacht
nog steeds zo tot over mijn oren
VI
drie winters geleden
sloot zij de ogen een laatste keer,
borg zij haar rouwen op
in de onderste lade
en liet een allerlaatste traan,
hing zichzelf te drogen
aan de wasdraad
en liet haar zorgen voor de wind
liet ze tot ze droog en warm,
haar verdriet gesmolten
en zij terug een kind
de sneeuw is nog niet smeltende
nog niet van haar wangen gesmolten
en zij wentelt zich alweer in zomer,
vlecht bloemetjes door haar haren
en door haar verdriet, zingt een
lied aan het ondergaan van de zon
en de oneindigheid van één nacht,
ze gaat slapen in de armen van een
vreemde en ze veegt de halfslaap
uit haar ogen en legt haar handen
om zijn hals en zegt: lepel me leeg,
toe, omhels me helemaal verloren
I
Er ligt al weken een ongeadresseerd doodskaartje in de brievenbus. Ongeopend, alsof wij allemaal bang zijn dat het voor ons bedoeld is, dat het onze nonkel/oma/buurman is die we nooit meer zullen zien/vasthouden/liefhebben.
Pas deze ochtend durfde ik kijken. Het is een oude man, die mij vanop de voorkant van het kaartje aanstaart. Een of andere Gabriël:
echtgenoot, vader en grootvader. Maar niet mijn echtgenoot, vader of grootvader en het spijt me, Gabriël, het spijt me echt, maar ik was blij dat jij het was en niet mijn opa. Blij dat jij zachtjes en pijnloos in je slaap gegaan bent en ik nu niet mijn zwarte kleren aan hoef, mijn rouw om me heen slaan moet.
De persoon voor wie het kaartje wel bedoeld is heeft het waarschijnlijk nog niet gevonden. Of wel, maar weet die dat het toch beter is het ongeopend te laten liggen daar in de gemeenschappelijke brievenbus. Wil ook mijn huisgenoot liever nog even genieten van de leugen dan het gemis onder ogen te zien.
Of misschien kent Gabriël geen van mijn huisgenoten. Is zijn echtgenote heel Brussel rondgetrokken, overal doodskaartjes in de brievenbus stekend omdat zij bang is dat hij vergeten zal worden. Dat op de begrafenis alle stoelen leeg zullen blijven en zij haar leed niet delen kan.
Misschien was het Gabriël zelf, die het naderende einde al had geroken, en was hij het zelf die, bang voor de vergetelheid, de kaartjes was gaan rondbrengen. Misschien is hij helemaal niet gegaan, ligt hij nu in een warm bed te genieten van alle gebedjes die in zijn naam gepreveld worden, blij dat zijn zelfmedelijden eindelijk eens op de anderen is overgeslagen. Zal hij morgen zelf op zijn begrafenis aanwezig zijn en glunderen bij alle mooie woorden, gerustgesteld door alle tranen die voor hem vergoten worden.
Ik begrijp dat best hoor, Gabriël: ook ik ben bang om vergeten te worden. Ook ik wordt liever gemist dan bemind.
III
De man achter de toonbank vraagt of ik wat hebben wil, of hij me helpen kan en vraagt dan naar mijn naam ook. Ik vraag of hij misschien wat liefde heeft, mij wat liefde verkopen kan want hij heeft potjes voor alles – potjes met geluk en potjes met plezier, potjes voor mooie dromen en potjes voor droomloosheid – maar niet voor liefde, vertelt hij, want liefde kan je niet in potjes steken. Zij stikt bij gebrek aan zuurstof, kan niet groeien bij gebrek aan licht.
Ik koop dan maar een aansteker, een zakje paprika chips en een potje met mooie en geleerde woorden (heliotropie: de beweging van bloemen richting de zon).
De man achter de toonbank vraagt of ik een pakje sigaretten bij de aansteker wil. Hij zegt: we hebben toch zoveel soorten, deze zijn echt zeer lekker en van deze worden je longen toch zo prachtig zwart, zo prachtig kapot. Ik haal mijn schouders op en koop een pakje van de tweede soort, zeg niet dat de aansteker niet eens bedoeld is om te roken, dat ik die alleen maar kocht omdat het vuur in mij zo allesvernietigend aan het worden is, omdat ik echt echt echt iets in brand steken moet, vannacht.
Met zijn tweeën zitten we om het vuur gebogen, met de haren bijna in de vlammen. Jij vraagt steeds: zou dit branden? Zou dat branden? Of dit, zou je dit kunnen opbranden? Vervolgens steek ik dit en dat en dit in brand en kijken we beiden naar het smeltproces, de verassing. In je ogen schittert het oranjerood naar mij terug en je vraagt: zouden meisjes branden kunnen? Ik duw de vlam dan maar tegen mijn huid en dan kijken we beiden toe hoe ik naar beneden drup en smelt op het parket, hoe ik uiteenval in wat woorden en een heleboel verdriet. Jij zegt: alles brandt, wanneer je het maar lang genoeg in het vuur houdt.
en de jongen met het litteken op zijn linkerwang zingt een lied over vuur en de vrijheid, zingt het lied in een taal die hem meer en meer verloren raakt, die enkel nog in zijn herinneringen gesproken wordt of in zijn dromen, de taal waarin zijn moeder hem lezen leerde en de taal waarin hij een afscheidsbrief voor zijn zusje schreef, en ergens in de derde strofe vergeet hij het woord voor appeltaart en wist zich nog nooit zo verloren
en hij vouwt de handen voor zijn ogen en ziet al zijn doden tegen het zwart van zijn oogleden en hij strekt zijn vingers naar hun uit maar kan niet reiken, kan hun niet redden en moet dan maar toekijken hoe zij bloedend en brandend in de nacht verdwijnen en ooit geloofde hij nog in de hemel maar ze stopten zijn vader diep in de grond: alles vergaat tot aarde en zelfs een man als zijn vader kon daar niet aan ontsnappen
en hij heeft heimwee naar een land dat al lang niet meer bestaat maar waar hij wel nog over dromen kan, moet, iedere nacht slaapt hij in een bed hier vele grenzen vandaan, droomt zich in de armen van al zijn verlorenen en droomt zich thuis, tot hij waakt in een stad die niet de zijne is met het water nog in de keel en als hij daar de juiste woorden voor kende zou hij schreeuwen dat hij de middellandse zee niet nodig heeft, dat hij ook verdrinken kan op het droge, maar hij kent alleen alsjeblieft en dankjewel en zegt dan maar helemaal niets
V
VII
vergeet-me-nietjes en komt-wel-goedjes.
ga maar slapen nu, lieveling
morgen zal ik je weer
lief en zal ik je weer vasthouden
zal ik slaapliedjes zingen
tot de nacht het van me overneemt
de sterren voor je zingen gaan en
ik overbodig, hier maar niet echt
sluit je ogen, lieveling, toe
vannacht zal ik je zoeken
in je slaap zal je me vinden daar
tussen je herinneringen en dromen in
zal ik de tranen van je wangen
kussen en het verdriet, zal ik je
bewaren tot je weer waken moet
je moet niet bang zijn, lieveling
ik ben een vogel en vogels
moeten vliegen, komen pas terug
wanneer de winter weg en het zomer
is, je hoeft niet bang te zijn, ik
vergeet-je-nooit en alles-komt-goed
nog heel even winterslapen
voor ik je weer wakker wiegen zal,
want ik zeg je nu, lieveling:
wij zijn voor altijd
ik heb wel honger maar niet het soort honger die
te stillen valt met rijst en wortelen, ben hongerig
naar aanraking en gemis, huidhonger en woord-
honger en een leegte vanbinnen, zo groot, zo
uitgehold: meer huid dan vlees, meer woord
dan meisje, meer dood en dus eigenlijk minder
de meisjes in mijn klas spelen om ter dunst,
hollen hun wangen en leggen hun ribben bloot,
tellen ze van boven naar onderen, tellen de
nummertjes en de verpakkingen en tellen
zichzelf verloren, zij uitgemergelde knoken
zij blijft maar verdrinken in zichzelf, duwt twee
vingers in haar keel en slikt ze in maar nog steeds
niet genoeg, haar honger onstilbaar en haar binnenste
bodemloos en ze graaft en huilt zich dan maar leeg,
vergeten dat zij zelf in zoveel leegte leven moet
VIII
esse est percipi
en ik wordt niet voor waar
genomen of gezien
en ik ben dus,
niet
ik ben mijn schaduw,
ben de boom in het bos die
niet gevallen is maar daar nu
wel zo ligt zo zonder bladeren
ik ben de kat in de doos
die wel niet wel niet wel niet
is, ben enkel het meisje daar
in de spiegel en wanneer zij
haar ogen sluit ben ik
helemaal niets meer,
ik had je graag gevraagd of je mijn naam misschien zeggen wou of je misschien heel misschien met je vingertoppen over mijn ruggengraat wou strelen om dit onbestaan zo weg te jagen de eenzaamheid weg te vagen met je lippen en je kus wou vragen of je alstublieft ook mijn handen vasthouden kan vannacht en fluisteren dat ik ben dat ik hier echt echt ben en dat wij niet enkel zijn maar ook echt leven, vannacht
IX
this is tomorrow and we are the
ever drowning remnants of a
world that is no more, we are
the leftovers and the remains,
are up to our necks in yesterday,
this is the future of our past
and we are the past of our future,
the remains of a slow, slow decay,
the ruin and only the bones that
are left and the ash, always de ash
you take me by the wrist, fold
your hands around my throat and
tell me: history is dead and the
future long lost and all we have
left is now, now, now,
in this moment and in this night
we are temporarily eternal, are
infinite and burning and so very
alive, right now
X
XI
XII
Een meisje met knalroze haren steekt een sigaret op en duwt die brandend in haar pols, vraagt of ik haar een slaapliedje kan zingen want de lethargie wil haar maar niet vinden, vannacht, haar hoofd nog boordevol, hoofd op overlopen en de dagdromen niet te vernachten dus zij dan maar stikken in haar lakens.
Mama veegde het nat van mijn wangen en zei dat ik niet huilen moest, dat het stil ging, stilletjes en zachtjes, dat je gelukkig was en vast niets voelde en ik had haar toen graag gezegd dat het me niet kon schelen, dat ik niet huilde om jou maar om mezelf, om het lege plekje ergens onder mijn ribbenkast en om alles wat ik nog graag gewild had maar nu niet meer kon, ik had haar graag gezegd dat ik zelfzuchtig was en je liever wat liet lijden zolang je dat maar hier in mijn armen kon, maar ik zei helemaal niets, vond de woorden niet, vond alleen maar liters aan zeewater, emmers vol zand en zout, en huilde mezelf dan maar leeg. Mama moest zelf ook huilen dan, verdriet om mijn verdriet en verdriet omdat ook zij jou nu missen moest.
-
Ik weet nog dat ik daarvoor al dacht dat ik sterven wou, toen ik nog niet eens wist wat sterven was. De meeste van mijn gedichten waren odes aan de dood, liederen voor het niets meer en het zwart. Ik gebruikte mooie woorden, beschreef doodgaan als een langvingerige oude man die me meestelen zou, me stilletjes in zijn armen sluiten en fluisteren dat het mooi was, kort maar zo schitterend mooi.
Vooral dacht ik toen dat je pas gemist kan worden als je weg, dat je dan pas echt bemind kunt zijn, moet zijn. Iedereen houdt van de doden en ik wilde altijd al zo graag liefgehad worden. Ik droomde zwarte kleren, mooie woorden en mooie tranen en dat allemaal voor mij. Ik was toen al zelfzuchtig: wilde wel gemist worden maar niet missen, allesbehalve dat.
-
Nu besef ik wel, denk ik, dat missen meer is dan liefhebben alleen. Dat het pijn doet en snottert en boos en bang. Dat de mensen wel huilen om jou, maar toch vooral om zichzelf, omdat nooit meer plots toch wel heer erg lang duurt en omdat ze nog graag veel herinneringen met jou maken willen maar jij nu alleen herinnering bent. Dat missen alleen de levenden betreft en dat de doden waarschijnlijk bitter weinig geven om mooie woordjes en veel verdriet, dat de doden helemaal niets.
-
Ik weet nog dat ik graag nog eens met je naar de zee wilde. Dat ik dat die ochtend had bedacht. Je nog graag eens in het zand had zien lopen, de zee in.
Het regende, je laatste nacht,
de druppels liepen langs onze kaken,
spoelden onze herinneringen zo
van onze wangen af en jij, jij
liet de hemel je dan maar overspoelen,
liet het water in je schoenen, en liet
de erosie los op al je dromen.
Het regende, onze allerlaatste nacht,
we wasten onze rillende lijven,
zeepbijten tegen de woordhonger,
we goten ons verdriet bij de wijn
en dronken alles op, verzopen
bij volle maan, tot de ochtend kwam
en wij meer water dan kind.
Het regende, die laatste ochtend,
En wij lieten ons meevoeren met de
getijden, gingen eb vloed eb vloed
tot de zee in al onze kieren, onze
longen verwaterd en wij verdronken
en jij streelde het nat van mijn wangen,
blies het zand van mijn hals en kuste
het zout van mijn lippen.
XIII
XV
de verveling nabij,
lig verzwolgen in mijn eigen armen,
een verwelkte plant zo weerloos
tegen de namiddagzon zo lusteloos
indommelen en verdrinken in
talloze dagdromen maar de nachten
slapeloos en droomloos en
de letters van het papier gelezen
tot kakofonie en woordensoep,
al zeven keer dezelfde afspeellijst
doorlopen tot zelfs de muziek
me niet meer roeren kan dus
ik dan maar roerloos op mijn matras,
smeltende en stervende, laat
de lusteloosheid me overwoekeren
laat haar toch, ik ben de verveling
allang voorbij
XVII
ik weet niet meer hoe aanraken, alles sterft onder mijn vingertoppen, de bloembladeren verwelken in mijn handpalm vergaan tot as tot stof en ik weet niet meer hoe ik je vasthouden moet je haren van je voorhoofd strijken je wangen strelen,
ik weet niet meer hoe door jou bemind te worden, kan alleen maar smelten wanneer jij je armen om me heen slaat kan enkel maar versmachten in je omhelzing, ik ben jou al lang ontgroeid
Een kind raapt zichzelf bijeen van het voetpad,
legt alle beenderen weer op de juiste plek en
spant dan de huid er omheen en de kleren, maar
kan de glimlach nergens vinden.
de wereld heeft de winter twee jaar weggeslapen en wij zijn niet dezelfde meer, passen niet meer in onze kinderlijven en zijn vingerschuw, hebben raakangst en zijn van onze stem- banden beroofd,
wij zijn een generatie verloren aan de paniek en het verdriet, wij zijn onze vleugels ontgroeid, kunnen zoveel leed niet meer dragen en moeten dan wel vallen nu, wij zijn de icarussen en achillespezen, de weke plek in deze wereld van beton
wij zijn de wereld vervreemd,
de waarheid vergroeit,
in ons huist de vooruitgang of
in ons huist het einde
quarantainedagboek
Het is maandag en ik kan de dagen al niet meer van elkaar onderscheiden, en van de nachten, het is maandag of dinsdag of woensdag en ik weet niet of het dag is of nacht, of het de zon is die slapengegaan, of de gordijnen die ik dichtgetrokken heb, weet niets meer. Mijn nachten bloeden door in mijn dagen en ik weet niet meer wat droom is en wat echt. ’s Nachts lig ik uitgewrongen op mijn matras en kan ik de slaap maar niet te pakken krijgen, glipt zij zo door mijn vingers en staar ik dan maar naar het plafond: planken tellen en schaapjes tellen en van 0 tot 100 en terug. Overdag lig ik daar nog steeds net zo uitgewrongen, leeggelopen, en verdwaal ik ergens in de halfslaap, sluit mijn ogen en droom van de planken en de schaapjes tot ik wakker word en terug aan het tellen ga.
En mijn woorden zijn op. Ik heb de letters overal gezocht, heb mezelf verdronken in proza en poëzie maar niets gevonden. Het is niet jij die de woorden moet vinden, het zijn de woorden die jou moeten vinden en ik ben begraven onder driehonderd kilometer sneeuw, mij zal helemaal niemand vinden. Ik heb mijn keel rauw gehoest in de hoop wat taal op te hoesten, maar helemaal niets, niets, niets gevonden behalve dan het verval en de eeuwige verveling. Er zit geen poëzie meer in mij, ik ben alleen maar leegte.
Het is Valentijn en ik
lig slapend in de armen van
een levensgrote teddybeer,
XIV
XVI
Wij zijn de gelukdelvers der mensheid, de gravers en begravenen,
we sporen dit tranendal af naar de laatste restjes zee, de laatste
druppels die niet naar verdriet smaken, graven katers zo diep als
wij leeg zijn en vullen ze met troostwoordjes en fluisteringen,
wij behoren al tot de geschiedenis nog voor we stervende,
leven niet maar worden wel geleefd, we schrijven gedichten als
onbewoonde huizen, eufemismen en anaforen in overvloed
maar alle betekenis verloren in zoute golven en stormweer.
Wij vormen kommetjes met onze handen en trachten daarin al ons
leed op te vangen, moeten toekijken hoe het zand door onze vingers
heen stroomt en wij langzaamaan bedolven, de adem ontstolen
door de gretige klauwen van onze eigen grootheidswaanzin,
wij zijn de voorspoedzoekers, trekken zuidwaarts richting zon
en voor-altijd-paradijs, lopen onze schoenen stuk en onze harten
verdwaald, wij wisten niet hoe euforie broos, rouw altijd woekerend
en hoe zelfs Parijs mooier is wanneer je er nog niet geweest bent.
golvenlied
een meisje verzamelt schelpen in haar handpalm en ordent ze volgens kleur: wit-grijs-blauw-wit-
ze zegt dat ik mijn oor tegen de schelpholte moet drukken, dat ik dan de zee horen kan
en dat die mij altijd zal geruststellen wanneer ik even schipbreuk lijdt of wanneer ik even verdrinkende
geen zorgen droog je tranen luister naar dit fluisterlied dit ruisen van de wind dit neuriën van de golven en de schelpen die ratelen het zand dat zachtjes je benen streelt zo zachtjes sluit je ogen en ga liggen laat de zon je droogwarmen de zee je in slaap wiegen oogjes toe
en ik druk mijn oor tegen je borstkas en hoor het ruisen van je woede, je onwil
het ssshhhhhh van de wind en het rusteloze in jou: dat wat niet slapen wil niet zwijgen kan
ik hoor de golven van jouw levensverdriet en hoe zij stukslaan tegen de kustkliffen
en ik druk mijn oor tegen je borstkas want hier kan ik je hart het luidste horen, hier
ben ik het zekerst van je zijn
XVIII
XIX
er leeft een storm in mij er
leeft een code rood een dakpannen raas
gescheurde wegen nooit meer zomer
storm in mij een alles-wegwaaiende
genadeloze storm in mij de
woorden totaal losgeslagen
de zin verdwenen enkel on
zin enkel chaos en mijn takken
brekende en ik huilende en alles
wegvliegen alle zomerdromen
al het karton en al het beton en
alles wat weerloos is moet weg
alles wat breken kan moet breken en
ergens in mij stormt het en
ergens in mij
breekt ook het kind
de wind zingt me een liedje
een ga maar slapen liedje
ik-zie-je-morgen-wel-weer-lieveling
liedje een treurzang van
weggevaagde zorgen verloren
zonen en namen die ik begraaf
onder mijn kussensloop zo van jou
jou wil ik graag vergeten en jou
jou wil ik nooitnooitnooit meer
vergeten jou wil ik dromen
zoals je die ene zomer was zo
zul je altijd zomeren in mijn
slapenland ook wanneer ik
slapeloos en de nacht niet
donker genoeg en ik maar
kopje onder gaan in het lied de
klaagzang
van de wind
XX
Ik schenk je een droom vannacht, een droom waarin wij opzettelijk verdwalen en denken dat deze stad de onze is, een droom van kinderen die denken dat ze goden zijn en van drie seconden onsterfelijkheid. Ik schenk je volle flessen wijn die we samen legen zullen handen vol elkaar en hoofden vol hoop, hele koppen volgedroomd. Ik schenk je toiletgesprekken om drie uur in de morgen en wij met de mascara af onze wangen gelopen en onze schoenen kapotgelopen en grijnzen die we niet meer van onze gezichten gewassen krijgen. Dromen van nachten zonder einde en ochtenden waarin we de lethargie niet uit onze ogen krijgen en dan maar alle angsten wegslapen, wij onder het dekbed en verder niets, de rest van de wereld weggesmolten. Wij en wij en wij, daarvoorbij helemaal niets meer. We are the very beginning and we are the very end. De grenzen van deze wereld vallen samen met de onze: van de zachte plekken in onze wangen tot onze versleten vingertoppen, te veel geraakt en teveel geplukt van de dagen en de nachten. Ik schenk je: je leed wegsmelten tot je weer lief hebben kan en leven, zo vol lachen en zo vol dromen.
XXI
kleine meisjes worden groot,
zij raapt haarzelf bijeen in het toilet
en kan zichzelf niet meer vinden
in haar spiegelbeeld, daar
staart een vreemde naar haar terug,
vindt zij geen zijn meer en dan
maar oogpotlood en mascara
tot het meisje in haar smelten gaat
de vrouw verschijnen moet
the girl in the mirror knows no sorrow,
knows only to smile when I smile,
cry when I cry and how to
be
spiegeldromen:
de scherven stukgeslagen het meisje in duizend scherven op de vloer en haar tranen gesmolten in de wasbak de laatste resten zelf verdwenen door het afvoerputje moet zij zichzelf terugtrekken bij de haren lippenstift zodat zij niet zichzelf zijn moet want in haar bestaat alleen maar leegte haar wanden zijn gemaakt van spiegelglas zij kan enkel anderen zijn heeft zichzelf verdronken in haar badkuip door-gespoeld en begraven ergens onderin de vuilbak,
esse est percipi en wanneer ook het meisje in de spiegel slapen gaat kan zij niet meer zijn iedere nacht sterft zij een verschrikkelijke vergeteldood stikt zij in haar wilnietmeerzijn kannietmeerslapengaan dromen
XXII
Ik neem een trein naar een stad die ooit
de mijne was en wil nog één keer doen
alsof ik de hare ben, vannacht.
We rijden door alle dorpen waar ik ooit
jong geweest ben, mijn schoenen kapot
gelopen en lui lachend gezongen en
geleefd, waar we langs straatkanten
lagen wolkenkijken sterren en tellen en
ons even alomvattend waanden,
groter nog dan alles wat we kenden
van televisie of de radio, goden
waren we, ooit zou de hele wereld
onze naam kennen.
De trein stopt in Eke-Nazareth. Ik druk
mijn voorhoofd tegen het raam,
buiten is de hemel een blauw zo
dieptreurig dat het bijna grijs is, buiten
is de hemel de tranen nabij. Als ik kon
zou ik de hemel toefluisteren dat zij
niet huilen moet, dat de avond nog jong is
en wij ook. Dat we nog even, heel even,
alles kunnen worden. Dat wij oneindig
zijn.
En straks bereiken we mijn eindstation,
die stad die ik niet meer bij naam ken,
waar ik één nacht dolen zal. Ja straks
zal ik nog één maal doen alsof wij
van elkaar zijn, zal ik deze stad
dronkenliedjes zingen en mijzelf
verloren lopen. Vannacht zal ik
verdwalen tussen de kasseien en het
beton, maar nu wil ik nog even
verdwalen in de herinneringen en dit
avondblauw.
Lieve stad, vannacht mag jij
me bezitten.
PANEM ET CIRCENSES
een ode aan eeuw nummer 21:
wij hebben allemaal huidhonger
maar weten niet meer waar naar verlangen
en proppen dan maar naar binnen:
driehonderd kilo suikergoed en cafeïne tot ik nooit
nooit NOOIT meer slapen kan ik
leef een leven op het internet: online les en
online vrienden en online liefde voor 3
dollar per uur op pornhub kijken naar pandaseks
dit is dag nummer 453 van een zoveelste eeuw
ben de tel al lang kwijt ken alleen
nog mijn eigen verjaardag wij geloven
in geen goden geloven alleen nog
in onszelf en onze idolen wij vallen op de knieën
voor al wie ons doen huilen kan alsjeblieft
pretty pretty please bring me to tears baby
tell me u hate me zo lang je me maar aanbidden
kan mag ik alsjeblieft je nummer en mag ik je
hebben mooi uitstalding mag ik je daar
zo stilleven tussen post 3 en 9 mag ik je
kapotkijken je strelen tussen hart en lever
mijn allermijnste bezit mijn hebbeding
-
Ik droomde over een verjaardag driehonderd jaren verder, lag daar jankend in de armen van een meisje met huid van staal ogen rood als het allerkoudste vuur en zij streelde mijn haar en vroeg of ik graag programma vijf of zeven verkoos en ik antwoorde dat ik graag wilde vergeten dat ik mijn hele leven hier in bed blijven wou zo janken in haar armen van plastiek haar woorden van voorgeprogrammeerde propaganda dat ik haar zo geloven zou moest ze me nu vertellen dat ik een grootheid was voorbestemd voor goud en roem voor de liefde en de kunstenaarsdood dus of ze dat niet zeggen wou of ze me dat alsjeblieft alsjeblieft niet zeggen wou want ik zou haar geloven zo ze lachte haar tanden van natriumcarbonaat en zei dat ze dat kon maar dat was dan drie euro tweeënveertig aub.
En een kind vraagt waarom hun planeet op de foto’s nog groen is en ik zeg don’t you worry baby groen was nooit mijn kleur grijs staat me veel beter en mijn kind lacht en schiet dan de president neer in een anger therapy session simulation game en ik bestel dan maar een hamburger en frietjes door een rietje.
En een meisje in ruimtetuig valt naar boven valt op de knieën en schreeuwt: we zijn er we zijn er echt beste aardlingen hier valt niets meer te verbloemen we zijn de eufemismen lang voorbij hier zijn we dan eindelijk in deze prachtigmooie dystopie zo ergens tussen milkyway en BIG BANG zo helemaal lost in space en zij glijdt daar verder tussen de sterren gaat nog wat zuurstof bijtanken en dansen met een marsman zo zachtjes wiegend op david bowie tot sterrenstof vergaan.
XXIII
XXVI
De ochtenden alles uit ons gezogen
ons leeg en log achter gelaten,
verloren.
En last night aan diggelen op de vloer,
al scherven en al nat en koud, wij in
onze vingers snijden en tussen al dit
puin gaat de waarheid –
verloren.
Het ochtendgrijs in onze hoofden
gezonken alles nog nat en bevroren en
wij rillend de warmte uit elkaars armen
stelen het vuur vanachter je tanden tot
we allemaal halfnaakt op de matras
bevroren tot wij sneeuw ademen en
al ons levenslust
verloren.
En deze stad kennen wij niet dit beton
ruikt niet naar thuis en wij volgen
dan maar de morgenster belopen de
treinsporen richting dageraad en
lopen onszelf zo
verloren.
XXIV
ik ben niet meer ik,
ben misschien nooit ik geweest,
ben buiten de lijntjes gekleurd,
heb de lijntjes weggekleurd weggevaagd,
ik ben mezelf te buiten,
mezelf groter gedroomd dan ik ben,
van mijn lichaam ontdaan,
hand in hand met mijn spiegelbeeld,
allemaal doorzichtbaar allemaal
louter hersenspinsels spinselen
zonder huid en zonder beenderen,
alleen nog zijn!
zwevend ergens daarbuiten ergens
waar mensen niet tastbaar niet raakbaar,
waar ik geen gezicht hebben moet
en geen naam, waar ik leven kan
zonder bekeken worden waar ik los
getrokken van alles wat zichtbaar
alles wat scherp en pijn doen kan,
ik wil zijn, maar dan zonder
ik te zijn
XXV
BRUSSEL,
paleis van straatmadeliefjes en
schipbreukelingen, van zij die zichzelf
inhaalden voorbijstaken zij die zichzelf
verlorengelopen en nooit meer naar
huis kunnen/mogen
stad van alles wat vallende is: van
sneeuw die al smeltende, van kinderen
die nergens thuis kunnen noemen en
van ons, wij die struikelen over te
grote dromen
mijn marmeren, moeder, mijn uit beton
gebeitelde goddelijkheid, mijn
thuiskomen en mijn weggaan, mijn
je ne suis personne en mijn alles willen:
mijn dwaalspoor van asfalt
jouw grijs tegen het lavendel van
de lucht en ik ergens daaronder:
dromende en eeuwig dwalende,
de lichtjes en de nachtgangers, de
insomnia die aan alle straten kleeft
en tussen losse keien en in mij
in mij in mij,
woekerend
koninkrijk dat nooit slapende, hier
heerst de nacht heersen de
drenkelingen en gelukdelvers, hier
is de verdwaalde keizer, hier
ben jij (mijn allermooiste winterbloem)
de overwinnaar en hier,
hier mogen wij – even – niemand
zijn: de ogen sluiten en winterslapen,
hele najaren wegdromen en altijd
altijd fluisterzingen,
hier mogen wij – even – alles
zijn: groot zo groot en eeuwigdurend,
hier zijn wij onsterfelijk, vinden wij
ons godenpaleis
BRUSSEL,
mooi samenraapsel dat je bent jij
wondermooi droomlied dat ik zingen
wil ja wonderlijke slaapstad die je
bent zo heerlijk kolkend en zo grijzig
vannacht zal ik je weer samendromen
uit fragmenten van dagen jaren
maanden die ik door je zwierf:
verdwaald, maar nooit verloren
XXVII
Huidhonger, huidzucht, aanrakingszucht, begeerte, verlangen, mijn raakverlangen, aanrakingsverlangen, tastbaarheidsdromen, drang naar, drang tot, aanrakingsdrang, lust, hunkeren, smacht, huidsmacht, wens zin zucht, trek, behoefte, aanraking, raking, beroering, skin hunger, my skin is hungry and i am lonely, lichaam en lichamelijkheid
-
Het meisje aan de andere kant van de spiegel is meer huid dan vlees. Kilometers porselein en niet genoeg handen om het allemaal samen te houden. Splinters in je vingertoppen en scherven op de grond.
Je fluistert je naam tegen de eindeloze leegte van het plafond en de muren, in de hoop dat er een echo zal weerklinken. Er weerklinkt niets. Buiten rijdt een auto voorbij, roept iemand iets naar een vriend.
-
ESSE EST PERCIPI.
Iedere nacht sterf ik verstrengeld in mijn lakens, stikkend in mijn kussensloop. Het meisje in de spiegel keert haar blik weg. Haar oogleden vallen toe en ik houd op met bestaan. ’s Ochtends wordt ik herboren als een kind, schreeuwend en happend naar adem. Mijn bed is tegelijk doodskist en kraambed.
Soms (vaak) betrap ik mezelf op fantaseren hoe ik die nacht zal sterven – gestikt in telefoonoplader / overdosis slaappillen / hartaanval. Wanneer je je ogen sluit ben je enkel beperkt door je eigen verbeelding, ik ben al gestorven op honderd-en-één verschillende manieren.
-
Wij zijn kinderen van de pandemie. Van de isolatie en de eenzaamheid, van de afstand. De generatie van online les, online vrienden, online feesten, online leven. Twee jaar geleden zijn we zorgvuldig opgerold in bubbel-plastiek, verpakt in lagen karton en weggeborgen ergens in een onderste lade om vergeten te worden.
Vandaag pas wordt die kast weer geopend. Onze moeders plukken het karton en plastiek voorzichtig van rond onze ledematen, blazen het stof van onze schouders en wassen de spinnenwebben uit onze haren. Ze trekken onze schouders recht en plaatsen ons buiten op de stoep. Terug in een wereld waarvan we de werking al lang vergeten zijn.
XXVIII
de dj draait een laatste liedje en ik
begraaf mijn hoofd in je schouder
en zo:
zachtjes wiegend op de dansvloer
dansen wij de morgen weg
dansen wij ons lijden voorbij
dansen en dansen en dansen wij
tot we enkel nog dit dansen kennen
morgen moeten wij sterven zullen wij
huilen om al wat we kwijt en al
wat we dragen moeten maar vannacht,
vannacht nog even voetenschuifelen
nog even zachtjes zinken in je armen,
nog even
je drukt nog een glaasje in mijn handen
en ik ben allang ergens op de bodem,
gezonkene,
maar drink toch verdrink toch verdrink
en je proeft naar rode wijn en ik drink je
helemaal leeg,
morgen zal het spijt aan onze lippen kleven
ons de monden snoeren tanden breken
morgen zal ik alleen nog zwart zien zal ik
huilen moeten en vergeten willen maar nu
ben ik nog even onwetende kan ik nog
lachen en dansen en vannacht vannacht
zal ik nog dansen vannacht
wiegen wij zachtjes tegen elkaar aan
terwijl de wereld rond ons brandt
en tot as vergaat