Flo Demeyer
m a a r t
2
hier valt het verdriet met bakken uit de hemel,
regent het de wandelaars tot drenkelingen en
de straten tot zee tot zij woest stormend
overwoekerd door het water, tot wij kopje-onder
gaan: zout in onze longen en wier in onze haren,
de adem ons ontstolen en zinkend, zinkend,
steeds zinkend, steeds dieper en steeds donkerder
en ik knik naar alle mensen op straat
alsof het me spijt dat ook zij hier moeten zijn,
drijf mee met de stroom huiswaarts zo
tussen de karpers en de andere verzopenen,
die ik zachtjes knikkend zachtjes groet,
die ik van onder betraande wimpers gadeslaag
tot zij net zo vol medelijden terugknikken
(alsof het ze spijt, dat ook ik hier moet zijn)
4
ze streelt haar littekens zachtjes en fluistert
hen vertederd toe, fluistert dat zij als rozen zijn,
zo breekbaar en zacht, zo bloeiend streelt zij
haar polsen, onderarmen, hals, slapen, streelt zij
haar huid van gebroken marmer, streelt haar
scheurtjes geborgen, haar gebarsten lichaam
en ze toont de kloven in haar armen, de plaatsen
waar haar ziel even doorheen huid gebroken,
ze toont me het lijntje op haar linkerknie en
vertelt dat ook hier schoonheid zit, haar littekens
zijn getuigenis van haar zijn, zijn kanttekeningen
die het leven haar heeft nagelaten, lot-tekens
littekens zijn de ruïne die achterblijft na de
strijd, zij zijn de souvenirs die het leven
voor ons achterlaat, kleine stukjes verval
om de wonden te herdenken, en het leed
en ik speur mijn honderden kilometers aan huid af
in de spiegel maar kan maar geen scheurtjes vinden
hier is alleen maar wit en week vel
aan mij wil het leven helemaal niets nalaten
ik zal niet herinnerd worden zal vergetelen
en dan breek ik maar scherven af vanbinnen
breek mijn ziel tot daar meer litteken dan huid
te vinden is
en ook hier
is er schoonheid
6
in de straat spelen de kinderen verstoppertje
schuilen zij achter glimlach van behangpapier
en worden nooit gevonden
verstoppen zich in jassen van zongebruind geluk
en vinden er zichzelf niet meer in terug
in de straat is het stil zijn de kinderen slapengegaan
en dromende van landen waar enkel zomer is
waar zij geen sterveling zijn en daaraan
dromen zij hun hele leven voorbij
vergeten dat de buitenwereld er ook nog is
in de straat regent het maar in hun hoofden
is het warm en droog bouwen zij daar hun nesten
buiten is alles nat en moeten zij eeuwig dwalen
het regent en de nachtkreten klinken en
onze kinderen zullen nooit meer waken willen
hier is de leugenaar koning
hier wint alleen de nacht wanneer
wij weer de ogen sluiten
wint alleen de winterslaper
hij die blindelings wanden aftast
en zich hult in niet weten
niet zien niet zijn
hier wint alleen de winter
een man legt zich te slapen onder blote hemel
en zoekt zijn thuis met sterrenkompas
volgt de grootste en de mooiste asterismen
maar vindt enkel de nacht en het eeuwige beton
deze stad kent geen kinderen kent enkel
vreemdelingen
hier moet je niet huizen moet je slechts
doortochten
en ik kan mezelf niet meer in mijn spiegelbeeld vinden
ben zoek geraakt ergens tussen bron en oorsprong in
ben mezelf verloren in de halfslaap en de schemerdromen
ik leef liever op papier dan in mijn lichaam ik
woon liever niet in deze wereld waar alles stervende is
moet huilen wanneer ik nieuws kijk en
slaap liever hier
tussen de woorden
7
dit is het uur nul:
het uur waarop iedereen slapengegaan
de lichtjes uit en straten leeg
het uur waarop ik me alleen waan
mijn tranen niet langer wegveeg
ga maar slapen hier, lieveling
vlei je botten tegen het asfalt
laat je hoofd rusten op de kasseien
en droom jezelf maar warm,
lieveling
-
meisje in de metro veegt de tranen van haar wangen
en stopt ze in haar jaszak, bewaart ze
voor wanneer ze nog eens wenen moet
maar geen tranen vinden kan, alles opgehuild,
spaart ze voor wanneer de winter weer daar is
en vloeibaar verdriet schaars, alles vastgevroren
en ze trekt haar jas nog wat dichter om zich heen
maar kan haar naaktheid niet verbergen,
het breekbare in haar, dat wat van glas is en
steeds maar vallen gaat, uiteenspat tot zij daar
in honderden scherven ligt en haar vingers rood
wanneer zij zichzelf weer bijeenrapen moet
1
jij die schaduwminnend, jij
die je voor het daglicht verschuilen
voor de blikken en de vingerwijzers
jij met je woorden van rood fluweel
je glimlach van plastiek
ik heb je graag ik heb je lief
heb de poëzie zo van je lippen gekust
de knopen uit je haar gestreeld
ik heb je zo neergeschreven en ik
heb je ik heb je ik heb je
mag ik je vereeuwigen hier
slapend tussen deze strofen mag ik
je ribben tellen en de vlekjes in je ogen
mag ik je ontdoen van al je buitenlagen
mag ik je ontleden
3
I don’t know how to hold you, anymore
you do no longer fit into my hands into
my being, you have outgrown me,
have outgrown this shape inside of me
inside this em p t i n e s s
and I can no longer keep you here:
underneath my fingertips, inside the cage
of my hands, I am your thorned crown,
the blood drip drip dripping down
your lips down your throat chest ribs
down down down till you bury –
it
you are this: the hard edges and the soft
flesh, you are the sea when she is calm and
quiet, when she bends herself down little creeks
and down your cheeks and you are the sea
when she is all waves and storms, all anger,
our ship-wrecking, all-drowning mother,
our birth and our decay
you are this: all that is blooming (you, too,
grow towards the sun, darling) and all
that is falling (you are rain in summer and
you are snow in winter and leaves in fall,
and like the seasons, you are morphing,
too)
you are this: all that is breaking,
softly
5
ode aan de alcohol.
(lied voor het ver-drinken)
de muziek is mooi vannacht
de mensen lachende en de lichtjes
brandende en de kaarsjes, ja
de nacht is nog jong en
de glazen nog vol maar
ikke in mijn hoofd verdwenen
ben vergeten
hoe hier te zijn, sorry
maar weet even niet wat zeggen
weet even niet meer
hoe ik leuk moet zijn,
en ik vind de grens niet meer
tussen waan en de wereld om me heen
tussen de fluisterstemmen en
de muziek hier en het gelach
tussen wat echt is en wat
slechts in mij leeft
heb mezelf al zo lang
voorgelogen en gedroomd
mezelf al zo lang
(te lang)
kapotgedacht
en wil nu verdoven
niets meer denken
en niets meer
dromen
en dan maar drinken
dan maar verdrinken in alles
wat bitter of zoet
alles wat pijn doet
of naar verdriet smaakt
weg drinken en zelf
weg
zinken
ik wil
samen met de lege flessen wijn
ook al mijn doemdenken
(alle doodswensen)
kapotslaan tegen de vloer
(de scherven raap ik morgen wel)
wil drinken tot ik niet meer huilen moet
tot ik enkel nog lachen
enkel nog dansen kan tot ik
weg ben
vul al mijn leegtes met wijn
want ik wil hier niet zijn
niet meer mij zijn ik wil
enkel nog lichaam en geen
gefluister meer geen kapotdenken
ik wil ontleed en van al mijn
bewustzijn ontdaan ik wil
hoofdloos zijn en woordloos
vannacht
ik wil alleen nog
dansen nu
wil drinken tot ik weer weet
wanneer lachen wanneer ja knikken
en wanneer stil te zijn
weer weet hoe praten met mensen
die ik niet (meer) ken
(tot ik weer weet hoe gelukkig zijn)
epiloog:
sorry
ben zo stom dronken
ja heb gedronken en weet niets
meer het spijt me ik ben zo stom
wanneer ik dronken ben maar
moest even vanalles verdrinken
heb dan maar gedronken
en ben nu dus stomdronken
zo fokking stom
en zo fokking
dronken
8
PLASTIC HAPPINESS
wij zijn kinderen van hard plastiek
verkopen al onze organen voor een leven op het internet
ik wil niet meer hier zijn waar bloed echt is en doodgaan pijn doet
ik wil negen levens en misschien een advertentie kijken
voor meer spelplezier, ik wil granatenwerpen zonder schuldgevoel
tranen laten achter schermpjes en dan vergeten waarom ik
huilen moet, ik wil niet meer dit vergankelijke lichaam
wil liever wonen in een pixellijf dat ik zelf ontwerpen mag
ik wil magazinelichaam en plastieken glimlach van stralend wit
wil een leven dat mijn followers leuk vinden en wil vooral
wat mijn televisie me vertelt dat ik willen moet
wij zijn kinderen uit bubbeltjesplastiek
worden losgelaten in een wereld die we niet herkennen van op
televisie, wereld waarin niet iedereen nog lang en gelukkige leefde
waar liefde niet voor altijd is en niet alles zwart-wit goed-slecht
wij worden losgelaten in een wereld met houdbaarheidsdatum
wereld waar alles van plastiek, wij kopen onze glimlach
in de supermarkt en kennen elkaar alleen van instagram,
moeten leven in een wereld waarvan wij liever vluchten willen
en dan maar online leven, even ontsnappen naar daar waar alles
wegklikbaar is en anoniem, waar we nieuwe werelden liegen en
waar niets nog raakbaar is
wij zijn de goden van morgen
koesteren allemaal dromen
groter dan wij zeggen willen
maar willen daar wel liever
niet ons bed voor uitkomen
willen allemaal wel wereldvrede
maar wanneer we anoniem
en achter schermpje verscholen
is bommenwerpen easy
wanneer we naamloos en
gezichtsloos zijn kennen onze
woorden geen gewicht en
kunnen wij toch vredig slapen
zonder boze dromen
wij kunnen niet leven zonder
gezien te worden geen zijn
zonder zien geen bestaan zonder
instagram verhaal wij
hebben alcohol nodig voor
plezier en liefde om ook
onszelf te kunnen liefhebben
en we zijn zo fucking happy want
we slikken pillen als ontbijt en pillen
bij het avondeten
9
spiegelsplinters in bange meisjesharten
aan ruwe vuisten gebroken
verzopen in tranen van bitter verdriet
in druppels eigenweerzin en magerzucht
zij willen ribben tellen en knokellichamen
willen geesten worden meisjesspoken
tot men door hen heen kijken kan en
de wind hun zo optillen kan en wegdragen
naar verre dromen van zoet en hartig
van rode lippen en blonde haren
naar kustlanden waar zij door jonge
strandgoden aanbeden worden waar zij
gekust en bemind worden gekoesterd als
vakantiesouvenir en dan weer vergeten
10
een winter zo koud
dat zelfs de meisjes hun plezier
tot verdriet verstolden,
je adem op je tong bevroren
en alle stem verstomde
11
door de angst verzwolgen
adem ingeslikt en hart in
borstkas bevroren
nu fluistersmeken voor
rap slaapvaren en
nacht
zonder boze dromen
13
zij weidt al vele jaren stilletjes
aan de zelfdoodkunst,
kent geen namen voor haar voelen
en geen zijn voor zichzelf
laat al haar zoetwaterdromen dan
maar gaan en vult zichzelf met zee
tot zij alleen nog zoute tranen
en storm proeven kan
15
12
een laatste zomer van zeventien
wij begroeven ons kind zijn in het nog
warme zand en vlochten ons verdriet
door onze haren,
aten zoveel ijsjes tot we het verlies
niet meer smaken konden tot
er enkel nog de getijdenwissel
en wij, het zout en de zee
14
zwembadavonturen
samen waterratten
spetteren en engeltjes maken
samen vliezen groeien
schatten duiken tegeltjes lopen
achtervolgd door haaientanden
boze moeders en baantjesmakers
verdwaald in gangen niet voor
ons bestemd en nog halfdruipend
lift genomen naar verre verdiepen
op zoek naar glijbanen die niet
bestonden of al lang gesloten waren
hokjeskleden en lange meisjesharen
nog vol badwater longen volgelopen
met chloor en kindertranen
wij zijn zwembadgangers
kinderen met te grote vliezen en
niet genoeg adem wij zijn
gelukduikers en overwinteraars
wij drinken ons water liefst zout
en slikken bitter slikken ons kapot
wij zijn drenkelingen op de badrand
kelen vol water alles rauwgehoest
wij zijn liters meisjesverdriet verpakt
in strakke badpakken en weke huid
moeten steeds verdrinken
voor wij kunnen slapengaan
je wist niet dat je lopende was
een eeuwige voortvluchtige
wist niet dat het asfalt voor altijd
dat de zwaluw slechts wederkeert
wanneer de winter weg maar
jouw jaren kennen geen zomers
jij bent alleen sneeuw
je dacht dat je ging richting horizon
maar je ging eigenlijk vooral: weg
weg van de natte kussenslopen en
kapotgebeten vingertoppen weg
van alles wat oud is en al rottend
wat jij wil moet nieuw en bruisend
moet aanbeden worden en gewild en
oneindig
je wist toen nog niet dat vooruitgang
een illusie is dat wij enkel cirkels lopen
en jij je schoenen slijt op hetzelfde
asfalt dezelfde grijs betonnen dagen
wist niet dat weggaan niet bestaat want
jij bent vluchtende voor iets wat in je
huist en je wist toen nog niet dat je
wanneer je rennen gaat nooit meer
ophouden kan wist niet dat jij
een zwaluw was en zelfs Parijs
mooier is wanneer je er nog niet
geweest bent
16
onze moeders fluisteren ons groot,
gaan met hun vingers door onze haren
en vormen ons naar de pasvormen
van hun handpalm, onze moeders
bidden ons de sterfelijkheid voorbij
mijn mama zegt dat ik een storm ben,
dat mijn naam hier woedden zal, dat
ik hemelvuur of bosbrand en dat ik
branden zal, mijn mama legt haar lippen
tegen mijn slapen en alles vat vlam
en wanneer wij eindelijk groot
is de wereld ons te klein,
hier is geen plek om godheid te zijn,
is er enkel plaats voor tijdelijkheid
en moeten wij allemaal stof bijten
moeten wij buigen voor de hemel
en al wie zingen kan, moeten wij
gebukt onder sprookjesdromen
waarheid proeven, moeten wij onze
hoop wegtranen tot we weer stervelingen
tot al onze dromen aan scherven geslaan
en ook wij tot zee vergaan
17
zomerrode wangen
in het laatste avondlicht
gevangen daar nabij
de morgenster zo rakend
dicht en toch zo ver
wij in al dit licht verdronken
met onze naakte huid te
pronken en het verbrand
van je wangen gekust gestreeld
alles wat branden
wil geblust en alles
wat rennen wil gestild dit
is een lied voor alles
wat ik koester maar nooit
heb gewild dit is
een ode aan wat ooit
jong is geweest en blozende
dit is een gedicht over
een zomer vol rozige
wangen en aardbeien
die ik tussen je lippen vergat
en wij in het gras te slapen de
wangen nog nat maar alles
wat bloeide gerapen alles
wat oranjerood en in het
laatste avondlicht
gevangen
18
Hij zou de laatste trein huiswaarts nemen, mist deze en neemt dan maar een laatste trein richting nergens. Een dorp dat hij enkel bij naam kent en nog maar sinds drie minuten geleden, toen hij zijn wijsvinger over alle bestemmingen liet glijden met de ogen toe, stopte wanneer zijn vinger stoppen wou en dan een treinticketje daarnaartoe bestelde. Een godvergeten dorp waar meer leegte huist dan er mensen zijn. Waar niet het asfalt de natuur heeft overwoekerd maar omgekeerd, waar nog meer groen dan grijs.
Binnen zijn de gangen stil en de stoeltjes leeg. Hij doorkruist alle vijf de wagons en vindt enkel een verlaten buggy en enkele vergeten kranten, allemaal geopend op de spelletjesrubriek. In wagon drie zit een oude man ineengezakt tegen het raam, snurkend en af en toe wat mompelend. Iets over groentesoep en een losgeslagen kalf. In wagon vier flikkert één van de lichten af en toe. Hij blijft even staan daar in het licht-donker-licht-donker-licht en telt de seconden duisternis, komt erachter dat het flikkeren weinig regelmatig is en loopt dan maar snel door, want mensen als hij houden niet van wat niet logisch of wiskundig verklaarbaar is.
In de laatste wagon zit een meisje met de neus tegen het raam gedrukt, wolkjes blazend op het glas, daar dan letters in tekenend met haar vingertoppen. Woorden die ze onmiddellijk weer wegvaagt met de mouw van haar jas. Wanneer ze hem daar ziet staan in de deuropening, met zijn rugzak zo vol souvenirs aan een leven dat niet meer het zijne is, schuift ze haar bagage aan de kant en gebaart dat hij tegenover haar moet zitten. Zegt ze dat hij zijn hoofd even mag rusten hier, als hij dat wil. Dat ze hem wel waken zal, wanneer ze aankomen. En als hij vraagt waar ze dan zouden moeten aankomen haalt ze haar schouders op, legt haar handen tegen het raam en kust de nacht daarbuiten. ‘Ergens,’ zegt ze. ‘Ergens. Of misschien helemaal nergens, mij maakt het al lang niet meer uit. Zolang ik maar weg kan.’
-
Hij vraagt haar wie ze is en zij lacht, veegt de verdwaalde haren uit haar ogen en vraagt of ze ook liegen mag, vannacht.
En graag wil hij op de knieën vallen voor haar, wil hij smeken of ze hem alsjeblieft voorliegen kan want hij houdt toch zo van leugentjes, hoe zoeter hoe beter, hoe mooier, en haar tong is het allerzoetst, haar sprookjes eindigen allemaal met een huwelijk en alleen als zij hem zeggen kan dat alles altijd goed komt zal hij dat geloven, dus of ze hem nu alsje, alsjeblieft vertellen kan dat hij groots en knap, dat het in de sterren geschreven staat dat hij nooit sterven gaat, dat hij God te boven en dat zij hem aanbidden wil, vannacht.
Hij zegt: ‘de waarheid duurt het langst’. Zij lacht, zegt dat zij niet lang duren wil, dat ze enkel groots wil zijn. Dat zij een supernova is, nog mooier en groter wanneer zij sterven moet.
-
En vannacht is hij een astronaut. Heeft hij al vele planeten bezocht en sterren gekeken, gezweefd daar ergens waar de zwaartekracht nihil is. Is zij een popster met een stem zo fragiel als wak ijs, verslaafd aan
-
‘Weg van wat?’
weg van alle glasscherven al dit vingersnijden keelknijpen weg van dit beton dat alles overgroeien zal mijn longen vullen zal tot ik enkel nog hard en koud en van steen weg van maandagochtend weg van al wat traagjes gaat en wat wachten wil weg van verdrinken in bed zinken in lange dagen zonder nacht kopje onder gaan in al dit onbestaan en weg van zachte handen om koele wangen en fluistersmeken om wat niet komen wil van dromen over een leven dat ik nooit leiden zal en van dit leven dat ik lijden moet weg van hier en weg van overal waar de dagen lang en de nachten kort en vooral gewoon
weg
19
de maan al daar
en het avondgoud
nog in de hemel
20
en alles wat ons maakt
maken wij kapot
alles wat raakbaar is en ons warm houdt in de winter
alles wat stervende en alles wat as en wij zo maakbaar
meisjes met glimlach van plastiek, hun leegtes vullend
met rubber hun gaten met goudverf verbergen, hun
tanden witgeverfd, handen in hun schoot begraven
en zij maar knikken en alles leven vanop afstand alles
in isolatie niets nog echt, pijn bestaat alleen op televisie
en onze kinderen dromen van oorlog en het heldendom
wij zijn niet bang van sterven want wij leven niet, wij
willen enkel een goedgevulde begrafenis, een lijkwade
van zijde, rouwstoet van veertienduizend volgers en
tweeënzeventig maagden in het hiernamaals, amen
nee, wij leven niet maar wij maken, vormen alles
naar onze blik, alles wat wij niet kennen uit de bijbel
is slecht en alles wat op TV komt is nep en ver van
mijn bed, wij zien alleen wat we willen zien en
wij kennen geen goden meer, aanbidden alleen
onze idolen heilig, wij hebben onszelf tot schepper
gedoopt, wij beitelen alles uit plastiek en maken
al het blauw tot grijs al het groen tot grauw
wij zijn de vooruitgang voorbij, lopen enkel cirkels nu
en lopen leeg, hebben gevlogen en kunnen enkel nog
vallen nu, wij wachten op ijstijden om ons te redden van
de mensheid, want het menszijn zijn wij al lang voorbij
(en alles wat wij maken
maakt ons ooit nog kapot)
21
hier sterf ik zo liggend zo verzwolgen
onder de lakens in mijn matrassenrijk en
ergens aan de rand van de werkelijkheid
de kant van mijn zichtveld dansen de schimmen
en zingen zij liederen voor het slapengaan
fluisteren zij me boze dromen in maar willen
niet weggaan tot ik angst zweet en weer
waken moet tot ik wak op de matras en
het verdriet van mijn wangen drogen moet
en hier sterf ik stierf ik al honderden malen
tot ik steeds weer waken moest
23
en net als de weerman
geef ik al mijn stormen mensennamen
hang hen buiten aan de wasdraad
en wacht hen droog wacht hen
vergeten ergens onderin
de kleerkast ergens uitgemergeld
in het zand en smeltend
altijd smeltend
als de kinderijsjes in onze kinder
handjes wanneer wij nog
geen winters kenden en de zomers
eindeloos en wij blootvoets dansend
slapend in het gras tussen al het
groen en al het hemelblauw en alles
wat naar voorjaar ruikt
22
Een man vraagt haar of zij in God gelooft, en zij neemt nog een bloed-rode slok wijn en glimlacht, zegt dat haar goden vele namen kennen, dat zij iedere avond bidden gaat voor mooie dromen en zomerzon, dat zij vele bijbels heeft in haar boekenkast en dat zij alle dagen kaarsjes brandt. Een man vraagt haar of zij in een God gelooft, en ze zegt dat ze wel zijn god wilt zijn vannacht, als hij voor haar door de knieën gaat.
ze glimlacht en zegt dat wij goden zijn
dat de aarde voor ons openbreken zal de hemel
ons versterren en wij ergens naast de maan
dat ze ons bezingen zullen in een verre toekomst
waar wij geschiedenis zijn waar onze namen
in kindermonden smelten zullen en wij goden
dat wij de nachten verslinden zullen en
de hete zomers het fruit smelten op onze tong
en de wijn onze godendrank dat we leven moeten
zolang we nog leven kunnen want wij
zijn goden hier op aarde tot we
hemelen mogen
24
25
ik dacht,
dus ik was
ik zong een lied voor alle kaarsjesblazers en vloerkijkers
betraande al wat mooier in gedichtenvorm en al wat ik niet dichten kon
ik begroef mijn woorden in de aarde en dacht ze tot geluk
te kunnen dromen, dacht dat alle zaadjes bloeien konden en dat
lachen slechts zon en water, dat mijn geluk in de grond verscholen lag
maar ik oogstte alleen donkerkruid en beet mijn tanden stuk op al mijn
bevroren suikerbieten, mijn in de vrieskast bewaarde levenslust
en waar anderen zwemmen gingen ging ik alleen water slikken
en waar zij hemel vonden en zich onder sterrendekens te slapen legden
de levenskunst van hun lippen rolde en het jeugdplezier, vond ik zee
in de kunst der vernietiging en rolde mijn lijden tot massavertier
ik dacht
dat ik was
ik droom van verre oorden
waar de zon nooit zinken gaat
waar wij stilletjes leven
onder glazen stolpen onder
hemelblauw dieper dan de zee
en over jou, zoveel
over jou
ik leef mijn leven van
eendagsplastiek mijn dagen
van monotone minuten en
negen tot vijf banen over
zachtjes en lief vergeten
worden en niemand die nog
met mij delen wil
26
27
klaaglied voor een eeuw verloren.
dit is de eeuw van de manie
de eeuw waarin alles smelten ging
en ook onze harten stolden
eeuw van de onzin en het on
bestaan
de eeuw waarin onze raakbaarheid verging:
wij weten niet meer hoe lippen raken
hoe week vel strelen en proeven zonder bijten
wij kunnen niet meer houden van
kunnen alleen nog vasthouden
wij kunnen liefhebben enkel op het internet
waar wij niet naakt hoeven te zijn en weerloos
waar wij niet onszelf hoeven te zijn
maar liegen mogen waar wij veilig
achter schermpje en vele kilometers
waar beminnen geen aanraking vereist
en hartenbreken minder scherven maakt
ik sloot mezelf op in mijn kamer en
wachtte twee zomers op de terugkeer
van het levenslied ik ging schrijven
wat ik niet meer spreken kon en
huilen om wat niet meer lachen mocht
ik ontleerde handen houden wangen
strelen en hoe een omhelzing verdragen
ontleerde al wat huid betaamde en
wanneer ik weer vrijheid proeven kon
de tong allang versteend in mijn mond
al mijn huid verdord en ikke brekend
bij iedere aanraking
-
en in het oosten vechten onze kinderen
een oorlog die niet die van hun is
gieten zij hun bloed voor mannen
met hoofden vol razernij magen vol beton
en onze kinderen trekken zingend
richting hun ondergang want daar
roept de vrijheid en het heldendom
en in het westen lonkt het land van morgen
waar iedereen biddende voor een toekomst
die nooit meer komen zal een geschiedenis
die nooit was een morgen die voor hun ogen
smelten gaat en brandende een morgen die
nu al sterven moet
en zij nu allen slaaf van het goud en de roem
verslaafd aan al wat hen lachen doet
want zelf zijn ze vergeten hoe
-
een meisje kleurt haar lippen zwart
en zegt mij dat zij vandaag
haar toekomst begraven moet
en we zijn allemaal rouwende
voor onze dromen
moeten hun begraven op deze grijze
ochtend met onze grijze handen
grijze harten
(het beton zit al overal)
-
en we leven liever in onze dromen
want daar zijn wij tot goden verklaard
en wanneer wij dan weer waken moeten
weer zo bruusk tot stervelingen neerdalen
moeten van onze hemeltronen dan
willen wij liever niet meer waken
willen wij liever slapen tussen het goud
en de mooie woorden
want wat echt is
is niet meer genoeg
en ik kijk de vloer kapot
terwijl mijn demonen me gadeslaan
vanaf de oevers van mijn nachtstroom
de heuvels om mijn tranendal
fluisteren zij mij het donker in en
de twijfel nabij
en terwijl ik weken ga
in maanlichtsdromen en blootvoets
dansend door de kamer wieg
terwijl ik tegeltjes staren en geluk
graven moet zweven zij aan de rand
van mijn bewustzijn en kijken mij
kapot
28
mijn jongetje kan niet meer slapen zonder zijn pillen,
kan niet meer lachen en niet meer willen, mijn kleine lieve
drenkeling, hij koopt zijn liefde in de supermarkt en
begraaft al zijn nachten in de armen van meisjes die
hij niet bij naam kent, bemint zich daar schipbreukeling
en wast er de morgen uit zijn haren en de zee, het zout,
mijn verdwaalde matroos, mijn minnekoos, mijn jongetje
vaart alle dagen uit op zoek naar verloren oorden, naar
zijn dromen: alles wat zachtjes zoet of zomers en alles
wat de sprookjes hem beloofden, mijn uit het nest geroofde,
vraagt zijn straatmadeliefjes of ze hem omarmen willen
vannacht en alle nachten en of ze hem bewaren willen
daar opgerold in hun lakens, genesteld tussen hun
warme dijen, zachte monden, adem als moederskussen,
mijn jongetje kent zich geen thuiskomen meer, kent
enkel nog de nacht en het zeevaardersbestaan, mijn
kleine zeiler is mijn armen ontgroeid, dit regenland
ontvlucht, hij wil vliegen nu en niet meer nesten,
mijn scheepskapitein moet me verlaten voor zijn
verdrinkingsdrang, zijn zeezucht en het sirene-gezang:
zijn toekomst roept en mijn jongetje moet gaan nu
29
je kuste de tranen van mijn wangen en zei
dat er geen afscheid was alleen maar een
ik-zie-je-strakjes-wel-weer dat je snel
wederkeren zou daar op het perron
spoor negen waar we ooit de dagen
wegreisden en de nachten verschonken
de glazen klonken ons lijden verdronken
en wij daar zo dansend en halfdronken
en nu nog steeds ben je in die koude morgen
gevangen daar in mijn herinneringen
heb ik je gehouwen uit de was gebeiteld
uit mijn zijn en voor eeuwig te drogen gelegd
op de vensterbank en soms nog wrijf ik
met de handen door je haren lees ik je
mijn verzen alles wat ik ooit weende voor jou
mijn tranen door het papier heen gebloed
en de trein vertrok en jij stapte op
legde je handen om mijn wangen en blies me
weer warm vouwde je ledematen om de mijne
tot we beide geborgen tot we vergeten waren
dat je gaan moest dat je ergens anders bestaan
moest nu alles vergeten tot de trein daar
tot we het afscheid dat niet bestond maakten
en de trein vertrok en jij stapte in en jullie
kwamen nooit nog terug
30
“I can’t look at the sea for long or I lose interest in what’s happening on land.”
- Il deserto rosso, Michelangelo Antonioni
ik houd van de zee zoals ik houd van mijn lakens,
wanneer het weer nacht wil ik er graag verdrinken
wil ik kopje-onder in het warm en waterzacht,
heerlijk zinken in al wat donker en nog wak,
wanneer ik dan weer in mijn dromen drijven ga
ben ik soms bang nooit meer te willen ontwaken,
blijf ik soms liever daar in het holst van mijn nat,
voor altijd zweven daar op het wateroppervlak
en in het diepe is het altijd stil en altijd donker,
vind ik de oneindigheid en weet ik me geborgen,
is alles week en weerloos, de nacht van glas
en brekende, hier is alles altijd stil en verdronken
31
hier is de liefde gestorven,
vannacht – wij in hotelkamers
onze harten opgeborgen,
gewikkeld in klamme lakens
al ons leed verspild via onze
monden, longen leeg en
al wat we zonet beloofden
alweer verdorven, hier
zochten wij een thuis
in elkaars armen, maar
hebben enkel
vergankelijkheid
gevonden
hier is de liefde gestorven,
vannacht – wij uitgeteld
en zo naakt zo weerloos
op deze matras ergens
tussen boreling en stervende in
elkaars lichamen afgegaan
op zoek naar leemte
waarin we slapen konden
ik mijn zorgen bewaard
in het kuiltje tussen je hals
en sleutelbeen en nu dromen
van nachten die wel wat
betekenen mochten
hier is de liefde gestorven,
vannacht – en moeten wij sterven
deze morgen, vinden wij het
spijt in ongekend behangpapier
natte wangen en twee lege glazen
aan zelfverwijt, fluisteren wij
elkaar gedag met de lippen
nog halfrood van gisteren en
onze lichamen nog half
verloren in al hun naaktheid
en onze gebroken dromen,
want de liefde is gestorven,
vannacht