Flo Demeyer
j a n u a r i
2.
1.
BETON EN BETON EN BETON
(een lied opgedragen aan mijn stad)
vannacht is zij alleen met haar stad – vannacht en alle nachten die komen moeten totdat de nachten op zijn en zij sterven moet – en ze lacht, lacht zo mooi en zo heerlijk en fluistert: mijn lieveling, vannacht zijn het alleen jij en ik en haar stad fluistert niets terug maar dat geeft niet, zij hebben geen woorden nodig om te beminnen, alleen maar huid en beton en huid en beton hebben zij in overvloed,
in haar slaapkamer woekeren het beton en de eenzaamheid, zij ligt met haar hoofd in het kussen gedrukt, haar dekens zijn koud en grijs en de binnenkant van haar mond proeft naar beton en beton is haar lievelingskleur lievelingssmaak lievelingslied dus ze drukt haar lippen tegen de muur en kust haar stad, haar stenen hemelparadijs haar oneindige doolhof, haar-
ze vergeet haar schoenen op het voetpad en wandelt blootvoets verder, verliest haar jas ergens halverwege en hult zich dan maar in de nacht, het donker en het beton, probeert te verdwalen maar kent deze stad te goed te intiem, zelfs met haar ogen gesloten lukt het niet meer, verdwalen kan je niet met opzet en zij wil zo graag verdwalen, zo wanhopig graag en zo oprecht
vannacht is zij alleen met haar stad – vannacht en alle nachten die komen moeten totdat de nachten op zijn en zij sterven moet – en vannacht zullen zij éénworden, samensmelten, haar stad en zij die steeds grijzer wordt en killer, de mensen in de metro kijken dwars door haar ze is meer décor dan meisje meer beton dan huid en ze gaat liggen ergens te midden van al het asfalt en fluistert: mijn lieveling, overwoeker me maar
3.
WINTERVOGELTREKTOCHT
(een autobiografie in 3 strofen en een refrein)
ik ben een vogel, mama
kijk mij vliegen dan kijk mij
hoog, zo hoog, tot ik de wolken
proeven kan, mama
(zij smaken zout,
als tranen en misschien
de noordzee)
twee zomers geleden borg ik mijn vleugels op, vergat ze ergens onderin de kast, onderin het gras dat groen, zo groen was want in de zomer is al het gras altijd groen en de hemel altijd blauw, de wolken
(zout)
en morgen vertrek ik naar het zuiden, want het is winter en in de winter kan ik niet groeien kan ik alleen maar wenen (zout) en kopje-onder gaan (nog zouter) morgen ga ik en kom ik nooit meer terug, morgen doe ik het echt echt echt
(beloofd)
je moet niet huilen, mama,
vliegen kan ik nog, want
ik, ik ben een vogel, mama
neerstorten kan ik niet
(vliegen kan ik nog
verleer ik niet ontleren
wij vogels nooit)
twee jaar lang sloot ik me op in een betonnen kooi, sliep de winter weg en vergat te waken twee zomers lang, sliep mijn leven mijn dagen voorbij en tijdens die winterslaap vergat ik mijn naam vergat ik hoe spreken en hoe, vergat ik alles behalve vliegen
en het meisje met de gekleurde haren zegt dat ze me missen zal, wanneer ik naar het zuiden moet en graag wil ik haar vragen waarom ze mij dan niet missen kan wanneer ik hier ben, hier in onze stad ons wonderlijke nest van beton
ik ben een vogel, mama
laat me vluchten naar daar waar
de winter me niet vinden kan
laat me gaan, mama
(moet ik dan sterven
om gemist te worden
moet dat dan echt)
ik sla mijn vleugels om zoek de zon en de lente of de zomer waar de kou en mijn verdriet me niet vinden kunnen, ik ben een vogel ik moet vliegen anders vries ik dood smelten mijn vleugels en verdrink ik in zee of tranen ik moet gaan nu
en ik wil het meisje met de gekleurde haren vragen waarom ze mij niet missen kan maar heb mijn tanden stukgebeten alle taal versleten, zeg haar helemaal niets want ik ben een vogel en echte vogels hebben geen stem, zullen nooit spreken
(mis mij dan)
Dagboekfragmenten.
Het regende vandaag. Ik nam een tram, vergat mijn bestemming ergens halverwege – was te druk bezig met buiten in het stormweer te verdrinken – en bleef dan maar zitten. Drukte mijn voorhoofd tegen het raam en keek toe hoe Brussel achter het glas helemaal onder water liep, hoe de mensen met dikke winterjassen en haastige passen het voetpad afsnelden, de haren nat, hun schoenen volgelopen. Hoe een meisje schuilend onder de gevel van een vijfsterrenhotel te druipen stond, de mascara al langs haar wangen naar beneden gelopen, haar ene schoentje kwijt.
Twee keer reisde ik van eindhalte naar eindhalte, mezelf afvragend hoe je toch in hemelsnaam een schoen ongemerkt kan verliezen, om vervolgens mezelf te verliezen bij halte zes: Hallepoort. (Ik heb nog gezocht op de mivb site voor verloren voorwerpen, maar daar stonden nergens meisjes tussen.)
-
Brussel is de verdrinking nabij. Het water komt al tot mijn enkels dus ik doe mijn schoenen uit, bind ze rond mijn nek en ga blootvoets verder. De mensen die op het perron staan te wachten op een tram die waarschijnlijk niet meer zal komen, doen alsof ze mij niet zien. Ik kies de diepste plas en ga rondjes drijven op mijn rug, kijk hoe druppels zwaar als kwik de lucht uit komen gevallen en proef er eentje met mijn tong. Het wil maar niet stoppen met regenen.
Op het Beursplein branden er nog steeds kerstlichtjes en ik vind er een vis. Een vis met gouden schubben en blauwe vinnen, eentje die bijna even groot is als mijn onderarm en rondzwemt in een plas.
Graag wil ik je vertellen over de vis, een gedichtje schrijven over hoe ik zwom van zuid naar noordstation, maar jij zal me nooit geloven. Aan de zee regent het nooit zo, hier kent de hemel duidelijk meer verdriet.
-
Vanochtend wachtte ik op een tram en het regende en de regen tokkelde zo prachtig mooi tegen de kasseien en het asfalt en ik moest weer denken aan die laatste keer toen je met je haren tegen je voorhoofd geplakt stond te wachten op de zonsondergang zo helemaal natgeregend, en ik moest denken aan hoe mooi je was toen en hoe de regen je wangen kuste en van je wimpers drupte en ik dacht aan hoe je fluisterde dat de zonsondergang het altijd waard zou zijn en ik wilde huilen toen ik je daar zo zag staan in mijn herinneringen, met het laatste zonlicht nog net in je ogen, het liefst huilde ik alle vijf de oceanen terug bij elkaar, verdronk ik mezelf en de rest van de wereld in mijn tranen, ja, ik had zo graag al mijn verdriet voor jou verspild, lieveling, maar het regende en als het regent zijn tranen ook maar gewoon water.
4.
het meisje waarmee ik een bushokje deel vraagt of ik een aansteker heb en steekt dan – één voor één – al haar vingers in brand
duwt ze in mijn wangen, duimen onder de ogen, tot er tien zwarte cirkeltjes achterblijven en de as in mijn keel prikt, het roet
ze zegt: ik kan niet meer branden, ik kan het echt niet meer en haar vingertoppen gloeien zo door mijn huid heen
en ik wil vragen waarom zij branden wil, maar in haar ogen vind ik wanhoop en oeverloos verdriet, bodemloos
dus zeg ik dat zij niet meer hoeft te huilen, neem de aansteker van haar over en begin bij haar knalroze haren-
en ze brandt zo mooi, zo allesvernietigend en rauw, zo wondermooi dat ik er van smelten moet
5.
IK KAN NOOIT MEER NAAR HUIS.
(meer dagboekfragmenten)
Vandaag ben ik verdwaald in de Delhaize, vijf keer opnieuw. Misschien is verdwalen niet het juiste woord, want ik deed het met opzet en met opzet verdwalen kan niet, bestaat niet. Wat ik deed was eerder zwerven. Ronddolen tussen de ingeblikte groenten en pakjesrijst op zoek naar iets wat mooi genoeg is om een gedicht over te schrijven, naar een chiasme of twee.
En ik vroeg het aan een voorbijganger of drie, maar niemand wist waar de woorden ergens lagen en of ze ook verhalen verkochten in de supermarkt. De laatste man bedacht dat ze misschien aan de kassa konden liggen, maar daar had ik natuurlijk al lang gekeken, want achter de kassa liggen ook altijd de sigaretten en die zijn al even gevaarlijk verslavend als woorden.
Een kassierster vertelde mij dat ze alleen voedsel en huishoud- middelen hadden, dat ik beter naar een andere winkel kon gaan, een boekenwinkel misschien, of de bibliotheek om de hoek. Dan keek ze op haar horloge en zei: het is beter dat je gaat, we gaan zo sluiten.
<3
(En graag had ik ook mezelf in een verpakking gerold, één van bubbeltjesplastiek als dat mocht, had ik mezelf ergens onderaan een rek verstopt, tussen de frisdranken en de wijn, in de hoop dat een oud vrouwtje haar bril vergeten was en zich vergiste, dacht dat ik een blik soep was en me meenam naar huis. Dat ze mij tussen haar kruiden-collectie plaatste en me daar vergat, pas op een zonnige ochtend in april terugvond en daar zo gelukkig om was, oprecht blij om mij te zien. En dan zou ze me liefdevol klaar maken, zachtjes roeren en mooie woordjes toefluisteren. Ze zou me zelfs kruiden, met tijm en kamille, en dat zijn dan nog mijn lievelingskruiden.)
<3
ik verdwaal ergens tussen de soep en specerijen in,
vind mezelf in een diepvrieszak erwtjes,
bedenk tien woorden die rijmen op zuivelproducten en
schrijf een gedichtje over hoe wit de vloer hier is en hoe ik
zóóó houd van donuts en chocolademelk, van tijm en kamille en
een beetje van de andere boodschapgangers ook
<3
De kassierster draagt een donkere schort en er zitten vlechtjes in haar haar, twee. Ze staat in het gangpad met een aubergine tegen haar borst geklemd en vraagt of ze mij kan helpen, of ik iets zoek.
Ik zeg: verkoopt u soms ook wat woorden?
Zij lacht, schud haar hoofd en zegt dat ze wel een paar kranten hebben, een scheurkalender en cursusblokken, als ik dat misschien bedoel. Ik knik en vraag of ze dan ook even mijn hand wil vasthouden, want het is al drie weken geleden sinds ik voor het laatst iemand aanraakte en mijn huid is hongerig, mijn vingertoppen gulzig. Of ze me misschien wat leugens kan vertellen zoals ik zal je nooit vergeten of: je bent niet alleen, ga maar slapen nu. Ze fronst en kijkt op haar horloge, zegt dat het beter is dat ik nu ga, ze gaan zo sluiten, en ik val op de knieën en sla mijn armen om haar benen, als een kleuter met verlatingsangst, smeek of ze mij wil meenemen naar huis, ik zal alles voor haar doen. Ik zal op de grond slapen, zal morgenochtend voor haar afwassen. Ik vertel haar dat ik nooit meer naar huis kan, dat mijn verdriet thuis op me wacht, verstopt onder mijn bed, en dat dat verdriet zo hongerig is, nooit voldaan, dat het aan mijn geluk zal vreten tot er niets meer van me overblijft behalve de tranen en misschien een paar woorden.
Het is al bijna ochtend wanneer ik thuis aankom. Mijn appartement is donker en leeg, en ik bid voor mooie dromen, ga liggen, sluit mijn ogen en laat mijn monster-onder-het-bed me dan maar verslinden.
SCHERVEN
-
Ze spaart scherven: stopt ze in potjes en geeft ze namen. Heel de vensterbank staat er vol mee – haar potjes geluk – en op zolder zijn er nog. Ze heeft scherven van porselein, van glas en aardewerk. Drie van haar scherven vormden ooit een dakpan, die zij als kind van het dak sloeg tijdens een spelletje handbal, en nu heten zij Billie, Mohammed en Daan. Eéntje, en die is uiterst zeldzaam, vertelt ze me trots, is van kristal. Roze en glinsterend.
-
Gevonden in Oostduinkerke, zegt ze, wijzend naar een gebroken mosselschelp waar nog een restje zeewier aan plakt.
Ik zeg: heel chique, en, deze vind ik echt de allermooiste, en vertel haar hoe ik ooit tijdens het afwassen mezelf sneed aan een gebroken glas, maar ik zeg zeker niet: als ik mocht stak ik jou ook in een potje, bewaarde ik je voor eeuwig op mijn vensterbank, dan noemde ik je ‘Liefste’ en zou ik je geluk slechts nuttigen op de allerzwaarste dagen, want jij zou mijn zeldzaamste scherf zijn, schat, mijn lievelingskristal.
-
Ergens halverwege de avond, tussen aperitief en voorgerecht in, glijdt het glas wijn door mijn vingers heen en spat het uit elkaar op de vloer, in duizenden scherven. Zij lacht en zegt dat het niet geeft, veegt de glazen steentjes bijeen en giet ze in een bokaal. Scherven brengen toch geluk, zegt ze, het geeft niet. Het zijn mijn scherven, dus ik mag ze een naam geven, en ik noem ze allemaal Joris.
-
En wanneer de wijn naar mijn hoofd stijgt en de barsten door mijn glimlach heen breken vraag ik of ze mij ook wilt opvegen en in een potje gieten. Zij lacht en schudt haar hoofd, zegt: Meisjes brengen toch helemaal geen geluk wanneer ze breken, en we kijken allebei toe hoe ik op het parket uiteenspat in duizend kleine scherven en ik probeer de brokstukken nog samen te rapen, maar de stukjes zijn te scherp en ik snijd in mijn vingers en onderarmen en het bloed druppelt op het parket dat nu rood is van zowel mijn verbrijzeling als de wijn.
7.
9.
deze zomer is goudkleurig het goud van
de ondergaande zon en van het graan en
jouw goudgebruinde huid goudgehuilde
ogen je wangen rood zo rood, de zon zo
genadeloos in een zo-mer als deze en je
pakt mijn hand en ik smelt daar in je hand-
palm één en al stracciatella: mijn binnenste
nog vastgevroren en jij met je tanden
verwoestend verbrijzelend verslindend
tot ik slechts ruïne, ik de drenkeling
en jij de zee het diepe allerdiepste, de
allerliefste storm die rond me woedt
het spijt me, lieveling, ik wil je wel lief
had je graag gemogen had je graag, maar
ik kan niet houden van niet vasthouden, niets
het zand glipt door mijn vingers het glas
spat uiteen op de vloer en ik maar scherven
rapen en in mijn vingers snijden mijn bloed
overal en op je lippen je mond zo donkerrood
en ik kan maar niet vasthouden jij bent de zeep
die door mijn vingers glipt de fles wijn die ik
vallen laat en mijn kamervloer de woestijn
een portret van jou, jij daar gesmolten op
de grond in alle tinten blauw, blauw, blauw
en de man in het witte pak lacht schudt
mijn hand en zegt dat het wel goed komt,
dat alles altijd komt en gaat en goed, en
ik maar pillen slikken en tranen slikken
en niets komt niets goed dus dan maar
stikken in de woorden en het verdriet
de ziekte zit al overal de pillen doen het
niet, zij vreet aan al mijn botten en
hart en de gal is zwart zo zwartgallig
mijn bloed en ik die sterven moet en
de man in het witte pak sust en zegt:
het is maar voor altijd, nog heel even
tanden bijten en dan komt alles goed
Je slaat de deur achter je dicht en ik ben alleen met het donker en mijn tranen en ergens in het gebouw huilt een kind en ik denk: wij konden beter van elkaar houden toen we elkaar nog niet kenden. Met dichtgeknepen ogen en natte wangen sta ik daar in de keuken met de lasagne nog in de oven, en ik jaag door mijn herinneringen, draai de hele avond (en alle maanden daarvoor) terug op zoek naar waar het allemaal precies fout ging. Maar ik vind helemaal niets, behalve dan misschien die eerste avond toen je mijn wangen kuste en vroeg of we alsjeblieft samen konden sterven, die nacht.
Misschien houd ik niet genoeg van mezelf om te kunnen houden van iets wat ik al heb aangeraakt, aangetast. Jij was een mooi berg-landschap en ik een kolkende waterval: erodeerde je tot er niets dan groeven overbleven in je wangen (ik was je tranen).
Misschien heb ik zoveel over je geschreven dat de grens vervaagde, lieveling, ken ik niet meer het verschil tussen jou en het papier, vergeet ik af en toe dat jij meer bent dan mijn muze alleen.
Misschien kan ik beter van je houden van veraf, bemin ik liever enkel en alleen met mijn hoofd (ik ben nu eenmaal schrijver, ik kan je verhalen schrijven, maar over de echte wereld weet ik weinig – ik wil je gedichten schrijven zoveel je wilt, lieveling, maar meer dan woorden heb ik niet, ben ik nooit geweest).
en je slaat de deur achter je dicht en als dit een film was zou ik nu achter je aan lopen en je hand vasthouden en je kussen onder een lantaarnpaal, terwijl de regen en de nacht ons proberen te verdrinken en het hen toch niet lukt want wij willen zo graag leven, vannacht, te graag – maar dit is geen film en ik sta daar in de lege deuropening en proef het zout van mijn tranen terwijl ik verdwaal in herinneringen aan jou.
-
mijn allerliefste-
je hart slaat zo mooi
tegen je ribben, vannacht,
en ik wil graag je hand
vasthouden zo graag,
alsjeblieft, lieveling, toe,
nog een laatste keer,
lieveling, toe
en ik groeide uit je armen zoals je ook uit kleren groeit en soms uit namen, maar jij bent een hemd dat ik niet kan weggooien, nooit, de sok die ik verstop onder mijn kussen, hopend dat ik over je dromen mag, vannacht – jij bent een kinderschoentje dat ik verzilveren wil,
lieveling
en als ik kon,
als dat mocht,
dan stierf ik graag
in je armen,
vannacht
-
het enige wat ik nog heb zijn de herinnering aan die eerste zomer, de souvenirs die ik bewaar onder mijn kussen (een hardgeworden kauwgom, een schaalhoorn-schelp en een tweedehands CD die we kochten maar nooit beluisterden).
Weet je nog, lieveling, hoe we niet slapen konden en dan maar de nachten opdronken, gulzig, nooit genoeg hebbend, hoe we onszelf verdeden aan het laatste avondlicht en ik je wimpers telde en de groene vlekjes in je ogen, hoe we steeds moesten lachen wanneer ik je mijn gedichten voorlas, de woorden die ik had gehuild voor jou, en we lachten allebei, maar alles wat ik schreef was echt, lieveling, ik hoop dat je dat weet: ieder woord dat ik ooit heb gebloed, bloedde ik voor jou.
-
In mijn herinnering sta je daar leunend tegen de muur met het glas wijn tegen je lippen en die wijn zo donkerrood dat het evengoed bloed kan zijn, mijn bloed, want dan al was jij het gif op mijn lippen en de splinters in mijn vingers, lieveling, ook al wisten we het beiden zelf nog niet. Maar je staat daar zo mooi in mijn herinnering met je haren zo donker (toen waren ze nog donker: nachtzwart, en ik hield toch zo van de nacht) en je lippen zo rood en je glimlacht de lach van iemand die niet slapen kan en zegt: wil je met me sterven, vannacht, en ik ben nog nooit zo klaar geweest om te sterven als dan, lieveling, ik had het echt zomaar gedaan als je dat vroeg. Maar we stierven niet, die nacht, we dansten tot we niet meer dansen konden en zelfs de maan slapen ging, tot we de laatsten op de dansvloer waren en de barman ons gapend de deur uitjoeg, we gingen pas naar huis toen de trams weer reden en de vroegsten al weer naar hun werk vertrokken, en zelfs dan kon ik nog niet naar bed, te verliefd en te gelukzalig en misschien nog een beetje te dronken ook. Ik kon pas slapen nadat ik een heel epos voor je neergeschreven had.
(en waarschijnlijk is de grens tussen herinnering en droom al lang vervaagd, ken ik het verschil tussen wens en geschiedenis niet meer, maar dat is allemaal niet erg, lieveling, dit is hoe ik je herinneren wil.)
6.
8.
ON–BESTAAN
Vanaf een bepaalde leeftijd gaan alle mannen op elkaar lijken: kalend, rechthoekige bril hoog op de neusbrug, hemdje in de broek, een paar knoopjes die het niet lang meer zullen volhouden. Bij het passeren van een horlogewinkel maakt hij de fout een blik in de etalage te werpen (horloges horen nu eenmaal ook bij het stereotiep, en de zijne is al twee weken kapot). Hij kijkt niet lang, hoogstens drie seconden, maar drie seconden zijn al genoeg (te veel). Vanaf de andere kant van het glas staart een man met lege ogen terug, en even is hij niet zeker of hij het wel echt is daar aan de andere kant. Even kan hij niet met zekerheid zeggen of hij het is, of toch zijn oudere broer. Een buurman misschien, of één van de zovele collega’s die dezelfde geruite das dragen, op hetzelfde witte hemdje, met de linkerkant van de kraag iets hoger dan de rechter. Drie seconden lang kan hij iedere andere Mark of Jan of Dirk zijn – of elke andere naam waarvan iedereen minstens vijf oude witte mannen kent – en die gedachte maakt hem zo bang, zo vreselijk verschrikkelijk angstig dat hij terstond de eerste de beste kleding-winkel binnengaat en er truien koopt bedrukt met Minecraft-robots en boybands en alle andere troep waar hij meerdere generaties te oud voor is.
(De volgende dag gaat hij naar het werk met een Tiktok t-shirt en flashy groene sneakers en bij aankomst aan zijn bureau-eiland vindt hij Erik over een computerscherm gebogen met een felblauwe trui van één of ander hip computerspel en het haar kortgeschoren en nu kan hij wel huilen want 1) hij is niet de enige die dacht zijn lot voor te zijn met hippe kleren en nieuwe schoenen en 2) de truc werkt duidelijk niet: Erik ziet eruit als een circusaap die denkt een tijger te zijn.)
-
Ook nu volgt hij het prototype van de man-van middelbare-leeftijd, doet hij wat iedere loser in Hollywood films doet wanneer hij eindelijk tot het besef komt een loser te zijn: zichzelf verdrinken in beide zelfmedelijden en alcohol. Hij vraagt nog een glaasje aan de vrouw achter de toog en zij kijkt hem aan met één wenkbrauw opgetrokken alsof ze exact weet wie of wat hij is. Misschien is dat ook wel zo. Misschien zat hier gisteren (en eergisteren, en eer-eergisteren en alle dagen daarvoor) wel een andere Mark met hetzelfde fletse kapsel en bestelde die exact hetzelfde drankje en denkt de barvrouw nu dat ze dezelfde zijn, dat hij hier al zeven dagen op een rij zit te drinken (Is een alcoholprobleem nu ook al deel van het stereotype?). Wanneer hij zijn kleingeld over de toog schuift steekt er een briefje bij dat leest: Ik was het echt niet gisteren en eergisteren en eer-eergisteren en alle dagen daarvoor, dat waren mijn buurman en collega’s en broers, echt! Ik was het niet, dat zweer ik, en hij zet er zijn naam bij om duidelijk te maken dat hij zeker niet Jan heet.
-
Halverwege de straat loopt een jongetje tegen hem aan en wanneer hun blikken kruisen ziet hij de verwondering in de ogen van de jongen, zo verrast over hun botsing, alsof het kind nu pas beseft dat daar wel degelijk een man staat, een levend persoon van vlees en bloed, echt. Alsof het daarvoor dacht dat hij slechts deel van het décor was, niet helemaal daar. Een bloempot of standbeeld of verkeersbord misschien, een steen.
Het is dan dat hij de controle verliest, dat de angst hem koud en alles-verlammend om het hart slaat. Dat hij het op een lopen zet – letterlijk – en alles vergeet behalve die angst voor de vergetelheid / de dood / het onbestaan. Hij grijpt een man bij de kraag en roept zijn naam in diens oren en smeekt ‘Vergeet u mij alstublieft niet, Oh, vergeet me niet, u mag me echt niet vergeten, alstublieft,’ en voor de man kan antwoorden is hij alweer verdwenen, op naar een volgend slachtoffer. Hij roept zijn naam door heel de stad, schrijft die op drie verschillende posters en krast hem in een houten bankje. Midden op het Beursplein is een oud vrouwtje met haar schoothondje op wandel en hij neemt haar bij de schouders en zwaait zijn handen voor haar gezicht, knijpt in haar wangen en vraagt, ‘Ben ik hier echt? Ziet u mij? Ziet u mij wel echt? Voelt u dit?’ en het vrouwtje kijkt hem met zoveel ontzag aan dat hij wel moet echt zijn. Hij kan wel op de knieën vallen van blijdschap, wil het vrouwtje omhelzen en twee natte kussen op haar wangen drukken, want hij leeft echt! Hij is hier wel degelijk, is nog niet helemaal verloren – dan ziet het schoothondje hem aan voor boom of lantaarnpaal of ander levenloos object, heft zijn linker-achterpootje op en plast tegen zijn schenen.
10.
HET ZAL WAARSCHIJNLIJK
NOOIT MEER SNEEUWEN GAAN.
I.
dit is een lied voor de winter
een lied voor al wat stilgevroren
voor sneeuw die al smeltend is
nog voor ze de grond raakt
dit is een lied voor mijn land
van altijd herfst altijd regen tot
het sneeuwen gaat, tot het
winteren wil, en vriezen
II.
dit is het land van altijd herfst – altijd regen, altijd
dit is de stad die nooit slapen gaat en wij zijn kinderen van de
eenzaamheid wij kennen geen namen en kunnen pas
slapen gaan wanneer de winter komt maar dit jaar zal zij niet,
wij zingen een lied voor de winter maar onze stem
al lang kwijt de woorden helemaal leeg, wij ademloos en stil
de stad sust ons, haalt haar vingers door onze haren
en zegt dat het gauw sneeuwen gaat maar ook zij weet dat het
nooit meer sneeuwen zal, kust ons verdriet stil en
zingt ons liedjes tot wij moeten smelten, smelten, smelten
het meisje met de witte haren blaast haar handen warm
maar krijgt haar binnenste niet- daar is alles kil en bevroren, hard
als het ijs dat ze naar binnen werkt ter verdoving en
wij kussen de tranen van elkaars wangen en doen alsof het sneeuw is
smeltend op onze tongen en wij smelten in elkaars
handpalm en we fluisteren maar onze stem is ons gestolen de tong
bevroren en het meisje met de witte haren begraaft
haar hoofd in de sneeuw en vindt het nooit meer terug verliest al
wat nog overblijft aan de herfst haar wangen rood
gevroren rood gehuild en zij dagdromend over sneeuw en verdrinken
III.
dit is een lied voor het meisje dat haar lippenstift bijwerkt
op een vuil toilet en zichzelf niet meer herkend
in de spiegel, haar naam vergeten tanden stukgebeten en
de woorden verdwaald ergens in haar binnenste,
het is nooit genoeg, haar honger is nooit gestild, bodemloos
de meisjes in haar klas eten om ter minst en
zij maar woorden vreten, hele boeken naar binnen werken
maar nooit genoeg, de leegte in haar binnenste is
zo groot: ze kan er zelf helemaal in verdwijnen, armen om
het hoofd geslagen, knieën tegen de borst gedrukt
zij droomt van winter van sneeuw dik genoeg om in te
verdrinken, ijs koud genoeg om al haar verdriet
in te vriezen koel en hard, ze zal het volgende zomer wel
ontdooien, nu is het te vroeg te pril en een winter
die maar niet komen wil, ze vouwt haar handen onder haar
kin en bid voor vrieskou en sneeuw zacht genoeg
om in te slapen, droomt van ijs smeltend op haar tong, van
sneeuwengeltjes – zij droomt er soms van zichzelf
in te vriezen als soep of erwtjes, wil graag slapen vijf hele
winters lang – als het nu maar sneeuwen kan
IV.
We staan op het perron bijna helemaal in onze jassen verdwenen. Jij met je muts over je oren en ik met de handen om mijn wangen gevouwen, alle warmte koesterend, en je ademt kleine wolkjes en ik zou er zo graag een paar vangen en in bokaaltjes op mijn vensterbank bewaren – je ziel in een potje – maar dan zou je waarschijnlijk gaan lachen tot je vergeet waarom (en telkens als jij vergeet wat er te lachen valt, ga je weer herinneren waar je allemaal om huilen moet). Ergens zegt een vrouwenstem dat je trein niet komen zal, dat het ook voor treinen soms te koud is en dat wil ik best geloven want vandaag bevriezen de tranen terwijl ze nog op je wangen liggen, zo koud is het.
Om de winter af te weren kopen we warme chocomelk die we niet opdrinken. We staan daar maar op het voetpad met onze vingers dankbaar om de warme beker heen geslagen, onze wangen tegen het karton drukkend. Ik voel de warmte niet eens meer, voel helemaal niets meer in mijn vingertoppen, maar jij glimlacht lichtjes en wordt alweer wat minder bleek, en dus druk ik de beker warmte tegen mijn gezicht en vertel je dat ik blij ben dat je nog niet weg bent. Jij zegt dat je dat ook bent, maar je kijkt alleen maar naar het litteken op mijn wang, zoals je dat altijd doet wanneer je liegt.
Dan sneeuwt het. Dikke vlokken die in je wimpers kleven en in je kleren en we staan daar allebei met onze hoofden in onze nek kijkend naar hoe de hele hemel overgoten is met witte sterren. Ik proef ijs op mijn tong en smaak alleen maar koude, en de sneeuw smelt in onze haren en op de grond en ik smelt in je handpalm en jij lacht tot je weer huilen moet.
V.
als ik kon ging ik slapen in de sneeuw en werd ik nooit meer wakker dit is een liefdesbrief aan de winter: allerliefste winter ik wou dat je me kon meenemen naar de plek waar jij slaapt wanneer hier de zomer woedt, allerkoudste winter soms droom ik dat ik mezelf in jou begraaf en nooit meer hoef te waken soms droom ik van een winter die nooit meer eindigt en als je dan toch moet eindigen, eindig ik liever samen met jou in de zomer vergaat alles, dan ontdooi ik en moet jij smelten en kan alleen de herfst ons nog redden,
als ik kon sneeuwde ik mezelf in en dan kwam ik nooit meer buiten, dit is een requiem voor de winter, dit is de allerlaatste winter, straks zal de zomer je ontdooien en moet ik smelten, zullen wij beide te drogen worden gelegd op het strand met de wind rond onze oren gierend en al het ijs, de sneeuw verdwenen en wij huilend omdat we te jong zijn om te sterven en hadden gedroomd over zoveel meer winters, over onsterfelijkheid zoals die alleen bestaat in het vriezen, als ik kon vroor ik mezelf in tot alle zomers voorbij zijn en het alleen nog sneeuwen kan, tot zelfs de zon smeltende is,
(een laatste winterdag)
een slaapliedje.
benen opgetrokken – knieën tegen de borstkas, neemt zij zichzelf in de armen, zweeft zij met voorovergebogen hoofd, zo in foetushouding, zo voor altijd zwevend daar in het niemandsland tussen werkelijkheid en droom, tussen sluimer en waken in daar ergens in die halfslaap – daar vergeet zij zichzelf, slaapt haar hele leven voorbij
en ze kust het meisje in de spiegel en proeft enkel haar eigen lippenstift, drukt haar lippen, vingertoppen, (ziel) tegen alle huid daar (al dat porselein) en voelt alleen het glas en de koude, zijzelf is al lang niet tastbaar meer, voelt alleen de barsten die lopen van linker-schouder tot de enkels, zo vreselijk mooi gebroken, zo kapot
vannacht deelt zij haar matras met een man die haar niet in de ogen kijken kan, deelt zij haar vlees en bloed met hem haar allermooiste stad en allerlaatste nacht (amen), en hij drukt zijn vingers in haar heupen tot daar mooie bloemen kleuren: blauw en paars en geel en zo wonder-mooi – ze had ze graag ingevroren, voor eeuwig bewaard
en wanneer de maan al zinkende is, de morgen hun zonden wast hun monden en brandende wangen en de zon, de zon, dan kust hij haar vaarwel kust hij haar helemaal gesmolten en noemt haar bij een andere naam, en zij stikt in haar lakens / verdrinkt in de badkuip / stort te pletter – sterft een gruwelijke vergeteldood
epiloog:
je moet niet huilen ik zal je een slaapliedje zingen zal je een ode schrijven een mooie nieuwjaarsbrief,
ga nu maar slapen, liefste, ik zal je niet vergeten kan je nooit vergeten jij bent mijn lieux de mémoire,
mijn lievelingswoord dat ene liedje dat ik niet vergeten kan, ik zal je bezingen, liefste, o ik zal zingen,
zal niet stoppen met zingen tot mijn woorden op zijn mijn stem mij ontstolen is en jij vereeuwigd bent
12.
13.
HYMNE AAN EEN TOEKOMSTIGE GOD
hij huilt tranen van aquamarijn,
van het mooiste kristal het allerfijnste
verdriet zo zout zijn tranen en hij zegt:
God is mij vergeten, en
hij weet niet, ziet niet dat
de wereld hem al lang vergeten is,
hij naamloos en zonderling is, zondigend
zo zondig, hij is mijn gebloemde,
mijn Narcissus: mag enkel nog in
zijn eigen armen slapen, enkel nog
de jongen in de spiegel beminnen,
hij is mijn Oedipus,
blind
hij is mijn heilige, mijn Michelangelo:
heeft zichzelf al tot De Geschiedenis
benoemd, tot het heldendom bezegeld
moet nu enkel nog sterven
om onsterfelijk te worden voor even
vereeuwigd, geketend aan deze stad
dit leven van beton opgeborgen daar ergens
in de plooien van de tijd de kelder
van het onbestaan ergens
waar hij niet vergeten kan, niet weggewist
worden kan – niet weg, weg, weg,
nooit
nooit meer moet hij sterven, behalve
vannacht nog, éénmalig,
een offer aan zijn eigen goddelijkheid
je kan niet voor De Onsterfelijkheid
kiezen zonder te weten wat sterven is
vannacht zal hij – stikkend in de eenzaamheid,
gewurgd door de klamme handen van zijn
grootsheidswaanzin, van zijn adem
bestolen – nog een laatste keer sterven,
vannacht nog één keer, en
daarna nooit meer
EENENTWINTIG DINGEN WAAR IK BANG VOOR BEN:
We liggen op ons rug op het parket met de armen over onze ogen geslagen. Op de achtergrond zingt Bowie over het heldendom en ik denk aan hoe ook ik ooit onsterfelijk wou zijn. Jij draait je op je zij, schetst met je vingertoppen wat lieve woorden in mijn schouder en vraagt waar ik het aller, allerbangst voor ben.
En ik weet niet of ik banger ben om te vergeten, of om vergeten te worden, dus zeg dan maar: ‘spreekbeurten.’
(Het is maar een halve leugen, er zijn slechts weinig dingen waar ik nog banger van word. Ooit in het derde middelbaar moest ik zelfs overgeven toen ik voor de klas stond, en op mijn mondeling examen Frans ben ik al meerdere keren in tranen uitgebarsten.)
‘Weet je waar ik het bangst voor ben?’ vraag je,
en ik weet dat je toen je drie was eens in de visvijver van je oma was gesukkeld, en dat ze je daar toen maar net op tijd konden uitvissen, dat er zelfs nog wat wier achter je oren zat. Ik weet ook dat je daar niet veel meer van weet, maar dat je soms nu nog in bad zit en het water ineens zo drukkend kan aanvoelen, zo allesverstikkend. Dat je nog nooit dieper dan je enkels de zee bent ingegaan omdat je adem je bij de minste wateraanraking al gestolen wordt, dat je als de dood bent om te verdrinken.
‘Nee,’ zeg ik.
Je fluistert: ‘verdrinken’ en vertelt het hele verhaal opnieuw. Ik heb het al zo’n dertien keer gehoord, en iedere keer wordt het net iets dramatischer, vandaag halen ze je boven water met een goudvis nog in je peutervuistje geklemd.
-
Ik ben van veel dingen bang:
van doodgaan, examens en het verkeer, van gedichtjes posten online en van in pen over potloodtekeningen gaan, van het monster onder mijn bed (het noemt Bart en wil telkens aan mijn tenen knabbelen wanneer die niet meer onder het dekbed passen), van het donker en vooral dan wanneer je het licht in je kamer uitdoet en dan die laatste 3 meter naar je bed nog in totale duisternis moet afleggen, van spreekbeurten, aanrakingen en storm, van telefoon- of mailgesprekken met mensen die ik niet ken en van de vieze brokjes eten die achterblijven in het afvoerputje, van gezien worden maar ook van niet gezien worden, ben bang dat mijn woorden ooit op zullen zijn en dat ik dan niet meer schrijven kan, ben heel bang van hoogtes en nog banger van vallen, zo bang om te moeten missen maar misschien nog banger om zelf nooit gemist te worden, ben bang van zoveel – er zijn eigenlijk maar weinig dingen waar ik niet bang voor ben
-
En we praten nog een hele nacht over alles waar we bang voor zijn en je lacht wanneer ik vertel dat ik niet alleen durf slapen na het kijken van een horrorfilm. Jij vertelt over je pleinvrees en je kikkerfobie en ik vertel je hoe ik soms moet schreeuwen als iemand te stil een kamer binnenwandelt en plots achter me staat.
Ik vertel je niet dat ik niet bang ben van verdrinken. Dat ik vaak in bad zit en zo lang mogelijk kopje-onder blijf, de seconden tel die ik dichter bij de verdrinking kom. Een mens kan drie minuten zonder adem, mijn record is slechts tweeënveertig seconden en dat is de schuld van het overlevingsinstinct. Dan kom ik naar adem happend boven en lig daar nog een paar seconden als een aangespoelde vis tegen de badrand, hijgend. Ik vertel je niet dat ik verliefd ben op de zee en dat zij soms mijn naam fluistert en dat ik dan droom over zout water en nat zand en verdrinken. Dat ook ik ademloos wordt van al dat water, maar dan op een andere manier, een mooiere manier. Dat ik alles zou geven om slechts één keer te mogen verdrinken, om ten onder te gaan in de zwemvijver van je oma, tussen alle vissen en de wieren.
11.
14.
EEN ODE AAN ONZE VUURZUCHT
vandaag zijn we een vuur, een vlammenzee van rood-oranje-geel een schemerdroom van vijfduizend liter gasoline en een lucifer geklemd tussen je tanden en je lacht je stalen glimlach en ademt deze stad helemaal naar de vernieling, tot alles as en wij maar smelten, smeulend
dit is de hete tong van de pyromanie, het brandpunt van ons verlangen dit is een honger die we slechts kunnen stillen met burning, burning – een ode aan onze vuurzucht aan al wat nog smelten kan dit is een vuur dat reikt tot in het oneindige, wij zullen branden tot in de eeuwigheid
mijn stad die brandt zo mooi vannacht en de Schelde verdampt en ik moet smelten maar mag nog even branden voor mijn stad die zo mooi brandt vannacht en wij dansen op de kolen tot onze voeten blaren en de muziek dooft en daarachter brandt mijn stad (zo mooi, vannacht)
Pyromanen aller landen, verenigt U!
15.
(a song for tomorrow)
We are the next generation of poets and dreamers, the have-not-yet-beens and the might-never-bes but tonight we are alive and for tonight that is enough. A girl puts her hands around het mouth and sings a song for tomorrow. Two boys press their cigarette buds against the flesh of their wrist and smile about the red marks it leaves. I think we might all be a little lost, too.
On the roof a guy is peeing off the edge and thinking it makes him a god. He could fall off and break an ankle, he could keep standing and become immortal. I search for a quiet spot in the garden to drown in the fresh air and the music, watch as the guy missteps and tumbles down. For one third of a second he is flying, believes himself holy, and then he hits the patio and breaks his right ankle.
In the background there’s a pop song telling me the future starts today, but I don’t know if I believe it anymore.
-
A girl asks me if I’ve always been this quiet, I tell her I only know how to write, cannot speak, and she laughs at this, takes another shot of some green drink and lights a new cigarette, asks if I want one as well and says,
This is not a dream: it might not be all tangible and all truth and it is probably for the most part in your head, but it is real. It really is, I can promise you that.
I read her one of my poems and she says she doesn’t understand most of the words, but she likes the melody.
-
The whole night blurs into three hazy hours and all the songs melt into each other until there’s just a soft ringing in my ears. I search for a bathroom and press my forehead against the mirror. The glass is cold and hard and I press my fingers against those of my reflections and whisper, don’t you be so fucking bitter now, tomorrow is waiting for you – God, it’s tomorrow already so you just stop waiting, this is the future, we are the future! We are the ever-drowning-always-burning future, and I might just be drunk enough to believe it.
-
And at some godforsaken hour in the morning I roll onto the mattress without even taking of my shoes, and lie there with the room still spinning around me, waiting for the morning-after sadness and some promised future that might never come.
ergens in mijn stad,
ergens in mijn stad valt een meisje uiteen in wat scherven en drie druppels traanvocht, vannacht,
blijft zij daar liggen, wachtend op alweer een grijze morgen die alleen maar smaakt naar beton,
telt de vochtplekken in het plafond en telt de planken want de slaap wil haar maar niet vinden vannacht,
zingt een liedje voor een verdorde cactus maar de verdorde cactus zingt niets terug
ergens in mijn stad schrijft een jongetje een brief naar het verdriet dat in hem huist, al zeven jaren lang,
maakt een tekening met pastelkrijtjes en plakt die aan de muur, tekent tot het papier op is en hij slapen moet,
maar dromen kan hij niet want onder zijn bed lonkt een monster, in zijn hoofd knagen de geheimen,
dus bijt hij maar zijn tanden stuk op zijn kussensloop, legt zijn handen om zijn oren en hoort de Noordzee
ergens in mijn stad valt een hoertje uiteen in de armen van een man die haar de zijne noemt,
een man die haar sleutelbeen kust, zijn handen om haar keel legt, zegt: van mij, van mij, van mij,
en ze sluit haar ogen en droomt andere handen en andere lippen, noemt hem bij een andere naam,
en wanneer de maan zinken gaat ligt zij weerloos in zijn armen, terwijl hij haar al aan het vergeten is
ergens in mijn stad steekt een vader zijn laatste sigaret op, rookt tot de adem hem ontbreekt,
in bed wacht een warm lichaam hem op, een vrouw waarnaast hij niet meer slapen kan,
kijkt naar de stad achter het raam en kijkt de uren voorbij, tot de sterren moeten wijken voor de morgen,
vergeet zijn laatste sigaret nog brandend in de asbak en denkt aan de zoon die hij niet meer heeft
ergens in mijn stad droom ik over de kleuren groen en blauw, over de zee en de golven, over storm,
vergeet ik de badkraan toe te draaien en wordt pas wakker wanneer het water al tot het plafond reikt,
zwem dan maar rondjes op mijn rug, drijf de nacht voorbij en zing een liedje over de vergetelheid,
schrijf een gedicht over hoertjes en vaders zonder zonen, eindig dat met: vergeet ons nu maar
16.
VERDRINKEN VOOR BEGINNERS
Op de bodem van het zwembad zit een meisje met de armen rond haar knieën geklemd. Ik zit op de badrand, de tegels koel onder mijn billen en het water koel om mijn enkels, kijk naar hoe er een meisje zweeft daar onder het wateroppervlak, hoe de lijnen van haar huid en badpak zachtjes kabbelen, zij een vage schim.
Een verdrinkings-proces duurt normaal drie tot zeven minuten, zij houdt het drie uren vol. En ik wacht daar maar op de badrand, wacht tot de andere zwembadgangers naar buiten druppelen – de meisjes zachtjes giechelend en de kinderen achter elkaar rennend en net niet uitglijdend en één oude man die beter zwemmen dan lopen kan en strompelend richting de douches verdwijnt – wacht tot mijn vingers en tenen oud worden en rimpelen gaan.
Na 3 uur komt zij bovendrijven, blauw en koud en glimlachend naar mij. Ik zwem naar haar toe (met onwennige schoolslagen, twee-maal bijna verdrinkend) en druk mijn vingers tussen haar badpak en borstkas, voel het niet-meer-kloppen van haar hart, veeg de natte haren van haar wangen en vraag: hoe doe je dat? kun je mij dat leren?
Ze vraagt: zwemmen?
Ik zeg: nee, verdrinken.
Ik heb nooit echt kunnen zwemmen, maar verdrinken vind ik nog veel moeilijker. Zij lacht, legt haar handen om mijn wangen en zegt dat verdrinken niet moeilijk is, dat zij dat zelfs zonder water kan. Ze streelt wat water van mijn kaak en fluistert dat ik niet bang moet zijn, dat ze me helpen zal en dat verdrinken geen pijn doet. Dat het zachtjes gaat en lief. Dat het is als verstikt worden in de omhelzing van een geliefde, warm.
We zwemmen naar het diepe, haar hand koud en hard in de mijne. Onder ons is er het water, blauw, zo blauw, en daaronder de witte tegels, grijze voegen: een raster dat zich uitstrekt tot zover ik zien kan. Zij zegt: sluit je ogen maar, en legt haar handen rond mijn hals,
maar eerst kust ze mij nog vaarwel,
en ik proef de dood
en de chloor die aan haar lippen kleeft
drukt dan tot mijn adem me ontstolen wordt, tot ik zachtjes zinken ga, tot haar gezicht slechts een projectie is die daar boven het oppervlak rimpelt, kabbelt. Tot zij de storm en ik de drenkeling, gezonkene.
(en ze heeft gelijk: eerst is het water koud maar dan is alles warm, omhelst deze zee me en verstikt me langzaam in haar armen, kust ze mijn wangen nat mijn ribben, streelt mijn huid en fluistert me verloren)
17.
help, ik
ben mezelf verloren ergens
tussen strofe vijf en zeven
vind de grens tussen het papier en
mijn huid niet meer de bladrand
en de mijne ikke slaapwandelaar
die niet meer waken kan ergens
gevangen daar in de halfslaap ergens
in het niemandsland tussen droom
en werkelijkheid in – gevangene,
verdrink in de woorden in de inkt
en het voor altijd lege
mijn woorden liggen smeltend
in mijn handpalm en je zegt:
slik ze maar, slik ze maar, toe dan
voorzichtjes bijtend zuigend en
ze smelten, smelten op mijn tong
bruisen achter mijn ogen, tranen,
zout bruistablet oplossend
in de vergetelheid lopend van
mijn wangen weg van alles,
naar de zee: mijn oorsprong
bron, heiligdom
ik kan alleen nog maar schrijven
ben al lang vergeten hoe zijn
hier wat mooie woorden
kan je me nu vasthouden dan
me opbergen verzamelen, sparen
want val uiteen in brokstukken
en letters, scherven: barst open
beginnend bij mijn mond, de
morgenstond: ontbind en ontwoord,
beginnend bij maan-roos-vis en
de ik die er al lang niet meer is
wie ben ik als al mijn woorden op
als de stem gesmolten de rijm gestold
wie ben ik morgen als de dauw
verdampen gaat en ik verdruppelen
druipend naar beneden altijd neer-
waarts altijd de zwaartekracht en
ik te zwaar om nog op te staan
te donkergrijsgrauwgrijs en
het beton in mijn maag cement
in mijn ogen mag ik nu dan
(eindelijk)
slapen gaan?
18.
19.
Een co-productie met Marieke en Lies over onze muze: SAUS :)))))))))))
de saus is gesaust
ge zijt zelf saus!
het plakt zelfs achter mijn oren
en in mijn kous
maar de saus is niet saus genoeg
"wat is saus eigenlijk???"
zo dacht ik toen ik een
man met hond zag passeren,
saus aan de snorharen
zou er soms ook saus
achter de oren van De Queen zitten?
of 3 cm boven haar achillespees?
zou er soms ook saus?
saus - niet saus?
ik at verder
en ik moet alles versauzen want
mijn tanden doen het niet
op donderdag is't chocomousse
da's geen saus
ah nee, da's
mousse
ze gaan die hier toch ook nie versauzen hé,
hoop ik
dagboekfragmenten over een korte zomer in januari te Hastière
Vandaag wandelden we
van Hastière naar Saint-Blaise
en terug
beklommen bergen (heuvels) en
dronken water uit de rotsen,
dronken water uit de hemel:
tong naar buiten en
de hagel smeltend, smeltend
tot de kou overal zat
maar wij nog lang niet bevroren
Vandaag waanden wij ons even goden,
waren wij even onoverwinnelijk en
groot zo groot - onsterfelijk
ik dronk de wind met volle teugen
dronk haar gulzig en dronk haar
leeg dronk tot het woud bevroren
de watervallen gestold, zeg:
dit is de dans en dit is het leven-
vandaag waanden wij ons even vrij
we vinden een waterval ergens in het midden van het nergens en we drinken uit onze handen drinken onze dorst kapot en al dat water maar vallen, vallen, vallen en ik zing een liedje voor de ondergaande zon en voor de vrijheid, voor de geur van nat gras, natte varens en nat bos.
en nog halfzat droom ik over daar waar de zon nooit meer opkomt droom ik over morgen (en dromen over morgen is zo gevaarlijk want er is helemaal nooit een morgen er is enkel nog vandaag, vandaag, morgen is een illusie die voor altijd daar lonkt waar wij haar net niet grijpen kunnen) en ik schrijf wat woorden neer over dennebomen en een waterval en over hoe ik ooit lang geleden wou wonen in een ver land waar het beton nog groen is en de zomer permanent maar zo'n landen bestaan helemaal niet zomers duren drie maanden max en nog nasmeulend van een zomer halverwege januari word ik gewekt door een conducteur met grijze haren die zegt: dit is de eindhalte, mevrouw, u kan best gaan nu, dit is het eind-station.
20.
ze plukt me vergeet-mij-nietjes
en vraagt of ik met haar dansen wil
niet wetend dat ik nooit meer dansen kan
dat mijn ledematen verstijfd versteend
het beton al tot in mijn vingertoppen zit
uitgezaaid als een kanker in het
allerlaatste stadium, al lang fataal
21.
VOORTVLUCHTIGE
ik maak een valies en berg daarin enkel mijn zwemkleren op,
vergeet tandenborstel en ondergoed, vergeet alles wat niet
nat worden mag en vergeet mijn naam ergens onderin de kast,
en een meisje kamt mijn haren en vraagt waar ik heen ga
maar ik wil alleen maar weg, weg, weg – weg van hier en
van haar, weg van de winter en de vrieskou en al dit verdriet
vluchtend van alles wat tastbaar is en naar regen ruikt,
ik neem een trein richting een andere trein richting een
andere trein richting óf de ontsporing óf het eindstation
en een meisje maakt vlechtjes in mijn haar en ik zeg haar
dat ze mij niet vergeten mag, ets mijn naam in haar huid
begraaf hem onder haar tong, prevel hem zeventig maal
maar ze lacht, fluistert: iedereen moet vergeten worden,
en vergeet me dan terwijl ik nog in haar armen lig,
ik neem een trein en aan de andere kant van het spoor
vind ik een stad met nog meer beton en nog meer mensen
maar minstens evenveel eenzaamheid, vind een nieuw leven
nieuw gezicht en een nieuwe naam ergens onderin een kast,
draag die als was ze een mooie jas de allermooiste kralenketting,
draag haar felrood op mijn lippen en het donkerste zwart
op mijn wimpers, draag haar helemaal versleten
ik vind een stad en vind mezelf in de spiegels en ramen,
ik droom over zomers die alweer verwinterd zijn en zomers
die nog komen moeten en pas na zes-en-een-halve maand
haalt mijn verdriet me in, vind ik haar in een lege tramhalte
achtergelaten op een bankje, koester haar in het donker en
en streel haar zachtjes terwijl zij me influistert dat de winter
nadert en het zuiden roept, dat ik nog steeds vluchtende ben
ik maak een valies en berg daarin enkel mijn zwemkleren op,
pak mijn hele leven in en neem dan een trein naar het zuiden,
ga naar la France en bezoek daar enkel de zee, verdrink mezelf
bij Saintes-Maries-de-la-Mer en verdrink er ook mijn eeuwige
voortvluchtigheid mijn huidhonger en mijn onbestaan, verdrink
al wat niet zwemmen kan, zie pas dan hoe niets waterdicht is hoe
ook de eeuwigheid vluchtig is en iedereen vergeten moet worden
22.
zusje,
wij zijn geen kleine meisjes meer
verkleden ons groot, verjaren en
dragen onze volwassenheid als een
te strakke huid: onwennig, dragen
haar als de schmink die we vroeger
giechelend uit mama’s toiletzak stalen:
dragen haar donkerrood op onze lippen
en zwart om onze ogen, maar
dragen haar desalniettemin
en ik zeg: jij kunt zo goed leven,
zo dansend dartelend blootvoets
door het gras over het parket zo
met je haren los en de muziek
op het allerluidste tot zelfs de
cactus op je vensterbank dansen
moet, zo lachend en huilend
draag je het leven trots glunderend
en draag je het zo goed zo eerlijk
voor je verjaardag vraag je niet veel:
wat liefde en mooie dagen, zons-
ondergangen en nachten die geuren
naar sinaasappels en muntbladeren
en naar de zee – ik heb enkel
wat woorden die ik voor jou in
wensen giet, ik wens je sterrenkijken
en pootjebaden wens je nachten
zonder slaap en dagen zonder donker
wens je hardlopen tot het asfalt
breekt en je longen op zijn wens
jouw veel lachen en af en toe tranen,
ik wens je,
leven en leven en leven
23.
deze stad is een woekerziekte,
vergrijpt zich aan de drenkelingen
en slapelozen, knaagt aan hun
contouren tot er slechts schaduw
overblijft, tot er slechts leegte
en wij wegteren tot op het bot,
we kwijnen weg, verdwijnen
zoals enkel tranen dat kunnen
wanneer het regent: we ontbinden,
vergaan tot décor, tot beton
24.
Vannacht zijn wij goden onder de stervelingen, is de zon niet langer het centrum maar wij, zijn wij de axis, het brandpunt tussen mens en oneindigheid en de zon, steeds opnieuw de zon.
Je lacht al je tanden bloot en grijnst daar zo naar mij met het vuur in je ogen en het vuur in je mond, knalrood om je lippen, en je schreeuwt iets over eerlijkheid of rechtvaardigheid en ik kan alleen maar denken: de rebellie staat je goed.
We slaan de wereld aan diggelen en begluren onszelf in al het gebrokene, in de scherven, grijnzen naar ons spiegelbeeld dat net zo teruggrijnst naar ons en even weet ik het zeker, voel ik het echt: wij zijn goden, onsterfelijk voor toch zeker één nacht.
26.
25.
dit is het nergens
het niemandsland het niet
van jou en niet van mij land
van-niemand-niet
dit is het land van altijd dinsdag
altijd regen en altijd herfst
altijd alles altijd
onderwater onder
kopje-onder
hier zijn wij weerloos,
breekbaar fluitend in de wind
ons verval zo traagjes, traagjes
breken wij zo broos
zo prachtig mooi kapot
tussen dromen en waken in
fluister ik je naam
in mijn halfslaap schemerend
gevangen in deze eeuwige nacht deze
winterslaap maar zomerdromen
jij fluistert terug:
c’est seulement un rêve,
ferme tes yeux
27.
28.
Het is geen liefde. Hij kust haar vol op de mond, duwt zijn vingers in haar heupen en streelt haar hals, maar het is geen liefde. Hij smaakt naar muntsnoepjes of tandpasta en zijn aanrakingen zijn warm en laten rode rozen achter op haar huid, maar liefde is het niet.
Ze vraagt hem wat het dan wel is dat ze delen, dat hun daar zo naakt en kwetsbaar achterlaat op de matras. Hij steekt een sigaret op en opent het raam. Buiten ligt Brussel er halfslapend bij, een paar honderd-duizenden lichtjes in het donker. Eenzaamheid, zegt hij. Eenzaamheid en angst en verbittering. Misschien ook woede.
Dan legt hij zijn handen om haar wangen, duwt zijn lippen in het kuiltje tussen haar hals en borstkas. Veegt het nog natte verdriet van haar wangen en begraaft het ergens tussen de lakens, onder de kussens. Het is geen liefde, maar wanneer ze haar ogen sluit is het makkelijk dit te vergeten.
Ze drukt haar eenzaamheid tegen de zijne en fluistert dit is liefde dit is liefde dit is liefde is liefde liefdeliefdelief en met de wijn nog in haar bloed en de nacht nog zo jong en alle lichtjes en de maan, is het makkelijk dit voor even te geloven.
Opnieuw moet het licht ons verlaten. Het is al bijna elf, de cafés sluiten en alle dronkelingen strompelen huiswaarts, het nat nog in hun schoenen. Een buurman trekt zijn rolluiken naar beneden, twee tieners steken nog een laatste sigaretje op en in Brussel-Zuid vertrekt een allerlaatste trein richting de kust. Ik steek de kaarsen op en zoek de woorden daar waar ik ze die dag begraven heb – vanachter in mijn keel, onder mijn tong, in mijn borstkas ergens tussen rib acht en zeven.
Zij kust de dag vaarwel: drukt haar lippen tegen de hemel en prevelt nog een laatste zonnegebedje, amen. Keert dan maar weer terug naar haar tranenpaleis, naar daar waar de lichten rood en de liefde van plastiek. En zij zo klein en weerloos, een engeltje van porselein, gebroken nog voor de val.
Hij vraagt naar haar naam en zij lacht, zegt dat de meisjes hier geen naam kennen, enkel liefkozen, dat hij haar mag noemen hoe hij wilt en dat de meisjes hier vele namen kennen. Zelf vindt ze straatmadeliefje de allermooiste, want ze houdt toch zo van bloemen en wou zelf ook altijd al eens in een vaas gestopt worden, bewaard omdat zij zo mooi is en zo kleurrijk, bewaterd en bemind, tot de verwelking toe.
-
kijk, zegt ze, plastiek en plastiek en plastiek
de muren van kunststof en de meisjes van glas
en niets meer echt niets meer tastbaar,
hier heeft niemand een naam behalve
de meisjes, die hebben er in overvloed
ze koopt haar glimlach in de supermarkt en
toont me hoe de matras karton is en wij plastic
je houdt er een aansteker bij en alles gaat smelten
kijk, zegt ze en duwt het vuur tegen haar onderarm
steekt de hele stad in de fik beginnend bij de gordijnen
kijk, zegt ze, op een dag vergaan we allemaal tot was
en ik sta daar maar te verzuipen in al dat vuur en
wanneer ik waak is zij alweer verdwenen,
is er enkel de lippenstift in mijn hals en de as,
(het zwart // de nacht)
kijk, zegt ze, het vuur in haar huid duwend,
kijk, en dan moet ik toekijken hoe zij smelt en hoe
haar zijn tot waren vergaat, haar ik tot was
(de stad // de as)
ze draait zich weg van de zon en
weg van de dag, sluit de ogen en
sluit de mond, sluit haar bladeren
en gaat slapen, verstikt in alles wat
zij niet verteren kan: de woorden
opgesponnen tot braakbal tot
gedichtensap, ze hoest ze op
en bloedt haar papier wak, huilt
daar gaten in maar vindt zich er
geborgen, vindt zich er
een bloem te drogen gelegd tussen
de bladzijdes in, voor altijd bewaard
tussen alle poëzie, vergeten daar
waar zij voor altijd slapen wil
zij is de stilte en zij is het geluid
van glas kapotslaand op de vloer
is het kleur van de hemel
vlak voor de zon slapengaat -
lavendelgeel en dan gaat zij
woorden gieten en tranen slikken,
dromend van een zomer waarin het
avondgoud nooit moet ondergaan,
droomt haar winters smeltende
en droomt dit letterlijden voorbij
ze lacht haar tranen gesmolten en zegt:
c’est un poème pour tout ce qui vit
en het verdriet drupt van haar pen zo op
het bladwit zo richting oneindigheid
29.
31.
dit is een langzaam verval: wij daar zo op de badkamervloer gezeten met de hoofden tegen elkaar en ons lijden bloedend in de handpalmen, en je kust het nat van mijn wangen en zegt dat ik niet huilen moet, dat het alweer bijna morgen is, je het licht al kan zien daar aan de horizon, maar het verdriet in mij staat op overstromen, is even vol als ik leeg ben, en dus moet het er allemaal uitgehuild, huil ik tot ik hol en het water onze oren reikt, tot het bad overloopt en het traanvocht door al onze kieren heendringt, tot wij stikken in al dat zout en al dat nat
30.
VLIEGDRANG
ik ben een zwaluw in duikvlucht,
draag de winter onder mijn vleugels
en zoek de zomer daar waar hemel
en aarde raken, waar ik enkel
wegdromen, nooit reiken kan
ik ben een onsterfelijk vliegertje,
koprollend in het luchtledige en
maar roepen dat ik vliegen kan
verhemelijkd ben en tegelijk
zo vallen, vallen, vallen
ik ben een trekvogel in het
winterseizoen, zoek zuiden in
alles wat naar morgen proeft
schudt de dauwdruppels van
mijn wangen, vriesdroog
ik ben een gewiekte hemelgod,
splijt het luchtruim met mijn
hoogmoed mijn vliegdrang,
opstijgend tot het hemeldak tot
ik smeltende en kelderen moet
ik ben een heimelijk gevleugelde,
trek de veren van tussen mijn
tanden en begraaf ze in het zand,
verscheur de horizon en
verdring alles wat vliegen wil
een ode aan Icarus:
je bent dan wel gevallen,
maar je hebt gevlogen ook